onderdanen, die recht verzoeken kwam, om het even op welk uur, op elke plaats waar hij zich bevond, rechtstreeks en terstond voor hem werd gebracht.
Bij het zien van den jongen vorst, met zijn ernstig voorkomen en harden blik, als volksvriend geliefd, ondanks zijne strengheid, voelde Brijce zich toch een weinig ontsteld.
De graaf gebruikte zijn middagmaal gansch alleen.
- Wat hebt ge mij te vragen? zoo wendde hij zich met bedaarde stem tot den Gentenaar.
- Recht, sire! antwoordde Brijce Coppens.
- Zit neer! hernam de graaf, met den vinger eene eikenhouten voetbank aanwijzende.
De jongeling gehoorzaamde, en zijne vastberadenheid terug winnende, deed hij al het ongelijk, hem aangedaan, onomwonden aan Boudewijn kennen.
De vorst luisterde naar dit verhaal, zonder den spreker eene enkele maal in de rede te vallen, en toen het geëindigd was, bleef hij eenige oogenblikken zitten nadenken.
- Ik heb reeds eenige klachten over den watergraaf vernomen, zegde hij; indien het waar is, wat ge mij daar hebt voorgehouden, zoo zal de straf weldra volgen; maar indien ge mij bedrogen hebt, zult gij evenmin straf ontgaan.
- Ik onderwerp mij aan dat rechtvaardig besluit, sire.
- Het zij zoo; u zal recht gedaan worden. Bevind u morgen, om elf ure, voor de poort van den watergraaf; tot dan toe, leg ik u de meest volstrekte geheimhouding op.
Brijce Coppens maakte een gebaar vol eerbiedige goedkeuring, verliet den vorst en keerde terug naar Gent, waar hij tamelijk laat in den nacht aankwam. Hij legde zich te bed, zonder een woord tot iemand te spreken, en 's anderendaags morgens, niettegenstaande de nieuwsgierige vragen van den brouwer uit de Struifstraat, uitte hij geen enkel onvoorzichtig woord.
Ten elf ure bevond hij zich aan de poort van des watergraafs woning, toen hij een man op een zwaar Veurne-Ambachtsch paard gezeten, zag aankomen. Van uit de verte gezien, had de ruiter het voorkomen van een jongen landbouwer, doch toen hij nader gekomen was, zag Brijce onder het pand van zijn rok, eene zware wapenbijl hangen, en weldra herkende hij den edelen graaf van Vlaanderen, gekomen om zijn woord gestand te doen.
Boudewijn sprong zwierig van zijn paard, en klopte luidruchtig aan de poort, die weldra door een dienstknecht werd geopend. De graaf nam uit zijnen beugel een stuk geld ter waarde van omtrent een gulden en stak het in de hand van den dienstknecht, zeggende:
- Dit is voor u. Vreemd aan de stad, zou ik gaarne uwen meester spreken, over zaken welke van zijn rechtsgebied afhangen.
De dienstknecht keerde in de woning terug, doch verscheen eenige oogenblikken later om te zeggen dat zijn meester de watergraaf aan tafel zat en zich op dat uur voor niemand, noch om welke zaken het ook wezen mocht, wilde stooren.
- Neem die twee stukken, sprak de graaf, andermaal in zijnen geldbeugel tastende, en ga terug bij uwen meester, om hem te zeggen dat ik van het Genthof kom, een vorstelijk eigendom; dat de dijk van Baasrode bijna is doorgespoeld, dat er terstond hulpmiddelen moeten aangeschaft worden, en ik niet wachten kan.
De knecht, door de milddadigheid van den vreemdeling gewonnen, ging zich van de boodschap kwijten, maar hij kwam nog haastiger terug dan de eerste maal.
- Mijn meester heeft geantwoord, zegde hij, dat de dijk geduld moet hebben, dat gij binnen twee uren moogt terugkeeren, en indien gij hem nog langer kwelt, hij zijne twee doggen op u zal loslaten.
- Hij heeft dat gezegd? vroeg de graaf. Welnu, hier zijn drie geldstukken, die ik u geef, om mij nog eens dienst te bewijzen. Ga, zeg aan den watergraaf Matthias Brower, dat ik Pier-Jan-Claas ben.
Nauwelijks was deze naam voor den watergraaf uitgesproken, of hij kwam geheel ontdaan en als zinneloos aangeloopen. Deze schrikwekkende benaming van Pier-Jan-Claas, die naderhand door het Vlaamsche volk zoo verwonderlijk toegepast werd, was de geheime toenaam waaronder Boudewijn met de Bijl zich aan zijne ambtenaren kenbaar maakte, wanneer hij als rechter tot hen kwam. Hij vertrouwde zijn paard aan den dienstknecht toe, welke hem als boodschapper gediend had en door Brijce vergezeld trad hij de woning van den watergraaf binnen.
- Ik bemerk, zoo sprak hij op een harden toon, dat de klachten, welke ik over uw gedrag ontving, gegrond zijn; gij hebt valsche rekeningen van waterbetalingen gemaakt; de overstroomingen, welke u verrijkt hebben, zijn door uw slecht bestuur der sluizen veroorzaakt geworden; weduwen en weezen, hoewel gij wist dat zij onder mijne bijzondere bescherming stonden, hebt gij van hunne goederen beroofd. Wat mij betreft, ik verontschuldig u; maar de diefte, welke gij tegenover dezen jongeling gepleegd hebt, zal u niet vergeven worden. Ge weet, welke straf de wetten toepassen op roof zonder gevaar, zooals door u is begaan. En nu, doe het jonge meisje komen, dat gij door onbillijk geweld in uwe gevangenis gekluisterd houdt.
- Sire, smeekte de lafhartige watergraaf, door eene stuiptrekkende vrees bevangen, zij heeft eene misdaad gepleegd.....
- Welke misschien door eene geldboete kon gestraft worden. Dat zij hier kome, wij zullen haar ondervragen.
De dienstboden van den watergraaf begonnen nu te