Tade Rink.
(Vervolg van bladzijde 63.)
Er waren, na 't laatst vermelde avontuur, jaren verstreken en de slijklooper had intusschen al menig ander waagstuk ondernomen en altijd met bewonderenswaardig geluk ten einde gebracht. Met wat hij op die wijze verdiende, hield hij zich en de zijnen den mond open.
Een lange en zich door volslagen windstilte onderscheidende zomer evenwel, waarin er voor den dollen Rink niets te verdienen viel, putte zijn vooraad geheel uit, en toen de herfst in 't land kwam, waren armoede en gebrek bij den strandroover troef.
Dit ongunstig weder maakte Rink bitter verdrietig en bijna ware hij, om met de zijnen niet van honger te sterven, tot het wanhopig besluit gekomen om, even als andere eerlijke lieden, door werken den kost te zien te verdienen. Daar kwam de natuur hem nochtans andermaal te hulp. De gezichteinder geraakte met dreigende grijze wolken bezet, wilde rukwinden, die door zijn van ham en spek ontblooten schoorsteen bulderden, kondigden hem als voorafgezonden boden de naderende herfststormen aan. Rink haalde ruimer adem. Hij maakte zijne boot klaar, zag lang uit naar alle hemelstreken, en nadat hij wist, van welken kant het ras opkomend stormweder naar alle waarschijnlijkheid het sterkst en aanhoudendst woeden zou, stak hij nog voor den avond in zee en stuurde tusschen de halligen door in het Zuiden op.
Tade Rink was den dag te voren over de wadden naar Anrum gewandeld, om daar in de duinen, tot voeding voor de zijnen, een paar konijnen te vellen. Dit werk strookte beter met zijnen aard, dan een gewone burgerlijke arbeid, daar het eenige overeenkomst met strandroof had. Gedurende zijne jacht, beklom Rink eenige der hoogste duinspitsen van dat eiland en ontdekte met zijne ongemeen scherpe oogen, dat vele schepen naar de mondingen van Weser, Elbe en Eider onderweg waren. De wind was stevig, blies naar 't Noord-Westen en verzekerde den schepen eene goede en snelle vaart, als hij niet plotseling omsloeg. Dit was nu echter weinige uren later geschied. Hij kromp gestadig meer naar het Westen en sloeg reeds den volgenden morgen onder hevige rukken geheel naar 't Zuid-Westen om. Daarbij kon in de eerstvolgende twee etmalen van al de vele schepen geen enkel de Elbe of Weser bereiken, doch was er uitzicht, dat sommige, bij opzettenden storm, door den zwaren, terugrollenden vloedstroom aangegrepen, op de zandbanken zouden vervallen, die voor de mondingen der Eider, langs de buitendijken en om de Oost-Friesche eilanden, de zee vervullen. Daarop bouwde de slijklooper thans zijne baatzuchtige, misdadige plannen.
Reeds den volgenden morgen ankerde Rinks boot op eene zandbank buiten 't eiland Pellworm. Van hier uit, kon hij al het water ten Westen der Sleeswijksche kust uitmuntend overzien en kwam elk op de oude en nieuwe Hewe, de Eider, Elbe en Weser koers houdend schip in den kring van zijn loerend oog.
De bewoners van het genoemde eiland hielden den eenzamen schipper voor een robbeslager, daar hij op de wadden omdobberde, zonder iets anders uit te voeren, dan rond te zien en de schelpdieren uit het slijk op te visschen. Tegen den avond van dienzelfden dag werd de wind al heviger en de lucht dik door den daarin hangenden zwaren mist. Er viel niet meer aan te twijfelen, of denkelijk nog voor middernacht zou een zuidwesterstorm met al de in dit jaargetijde gewone woede losbreken en lang duren.
Tegen het vallen van de schemering maakte Rink zijne boot met alle voorzichtigheid vast; vervolgens verliet hij die en sloop, onder bedekking van den vochtigen zeedamp, naar het eiland.
Waren de bewoners van Pellworm nachtbrakers geweest, dan zouden zij eene gedaante hebben kunnen zien, die, als eene schim, over de dijken en door de smalle, glibberige wegen, tusschen hunne velden, sloop en verdween, bij den ouden plompen bouwvalligen toren, die nog tegenwoordig bestaat en ver in zee te zien is, waar hij de voorbijzeilende schepen tot baken dient.
De halligmannen, die, om zoo te zeggen, slechts van de genade der zee leven, zijn bij stormen de opmerkzaamste waarnemers nu van den hemel, dan weder van de baren, die tegen de grondvesten hunner huizen donderend aanklotsen.
Op eenige der naast om Pellworm gelegene halligen merkten de bewoners tegen middernacht met verbazing op, dat, juist boven het genoemde eiland, eene schitterende vlam oplichtte, waarvan de weerschijn, mijlen ver, op de stormachtige zee zichtbaar was.
Deze hoog opslaande vlam maakte in de verte volmaakt de vertooning van een bakenvuur, en wie niet zeer nauwkeurig met de ligging der Friesche eilanden bekend was, moest haar, van uit zee, voor een zoodanig licht houden.
Den halligbewoners kwam dit nooit geziene licht hoogst bevreemdend voor, waarom eenigen het van naderbij wilden gaan onderzoeken.
Uit hunne waarnemingen bleek genoegzaam stellig, dat de raadselachtige vlam op den trans van den ouden kerktoren te Pellworm opsloeg en juist op het punt aangebracht was, waar haar roodachtig schijnsel de schuimende waterdeiningen der Westzee verlichten moest. Van het ontstaan en de oorzaak van dit zonderbaar lichtvuur wist natuurlijk niemand rekenschap te geven, en 't lag ook niet in den aard van dit volk, zich daarover lang het hoofd te willen breken.
De storm groeide intusschen tot een orkaan aan. Het gehuil in de lucht, het ruischen en rollen der zee verzwolg elk ander gedruisch. Op zee kon zich ook de vermetelste loods niet wagen, en buitendien ware dit ook dwaasheid geweest, daar