niet, op eenig wijze, raad wist te schaffen, om zich tegen den aandrang van den vloed te beschutten. Hoe hij dit beproefde, hebben wij reeds aangeduid.
Het plan van den koenen avonturier gelukte volkomen. Tade Rink bouwde zich op het wad een kleinen berg, waarover de zee wel heen spoelde, doch zonder hem, buiten een nat pak kleederen, eenige schade toe te voegen. Hij lachte over de beangste schippers op het strand, wier bewegingen hem geenszins ontgingen, en nam zich voor, hun door de daad zijne erkentelijkheid te betoonen.
Den volgenden morgen haastten de visschers zich, den dijk te beklimmen en uit te zien, hoe 't wel met den slijklooper mocht zijn afgeloopen. Het was nog halve eb en 't wad slechts ten deele overstroomd.
Zoo ver het oog reikte, was echter nergens een menschelijk wezen te ontdekken. Daarentegen onderscheidden de Wiedingers nog zeer duidelijk de overblijfsels van den kleinen berg van steenen en schelpen, dien Rink den avond te voren had opgebouwd. Dood kon die dus zeker niet wezen.
Terwijl zij, daarover sprekende, van den dijk naar het strand afdaalden, zagen zij duidelijk in de vette klei ingedrukte voetstappen, wier richting een van den zeekant landwaarts opgaanden wandelaar verried. Nieuwsgierig volgden zij die en, ziedaar, ze liepen regelrecht op de weideplaats hunner paarden aan. Toen zij die betraden, ontbrak het beste paard. In plaats daarvan, vond men een stuk horen, een stuk van 't handvatsel van een mes, waarop de naam ‘Rink’ duidelijk te lezen stond.
Bij 't lezen van dien naam, gingen aan beide Wiedingers de oogen open en een paar niet zeer malsche: ‘Donder en bliksem, de kerel heeft ons bestolen!’ ontvoeren onwillekeurig hunne lippen.
De dolle Rink, gelijk het volk den slijklooper noemde, draafde onderwijl op zijn gestolen paard, als een heer, op het eiland Föhr, zijne tegenwoordige woonplaats, toe. De nauwelijks kenbare wegen over het wad, die hij van de Wiedingharde gevolgd was, schrikten hem niet af; hij had ze wel honderdmaal betreden en thans, nu hij een paard onder het lijf had, achtte hij zich volkomen veilig. Rink kwam zonder verderen tegenspoed op het eiland aan, gaf het geroofde paard de vrijheid weder en stapte op de noordelijke kust het strand langs, zijn scherp oog bestendig op den zeestroom gericht houdende, die, tusschen Stijlt en Föhr, ook bij laag tij, nooit afloopt.
De ervaren schipper had zich niet misrekend. Met den terugkeerenden vloed bespeurde hij, op den bewogen waterspiegel, een donker voorwerp, dat met snelle vaert op hem toedreef. Dat het eene boot was, kon hem niet ontgaen, en dat die boot hem toebehoorde, daarvoor bestond alle waarschijnlijkheid. Gesteld echter ook, dat dit niet zoo geweest ware, zoo bleef Rink toch altijd aan zijne beginselen getrouw en verklaarde alles, wat door 't zeewater aan land gespoeld werd, zonder lang bedenken, voor zijn eigendom. Om niet al te lang op de bewegingen van het vloedtij te moeten wachten, waadde Rink den wassenden waterstroom te gemoet. Ditmaal zou zijn vermoeden bewaarheid worden. De boot behoorde hem werkelijk toe. Lachend beurde hij zich er in, en, daar hij alles in de beste orde vond, greep hij het roer, hijschte een zeil op, keerde en stuurde even als den dag te voren weder op de duinwanden van Hörnum aan.
Gelukkig bereikte de dolle Rink, na zonsondergang, de woeste duinspits van Stijlt, waar hij ditmaal zijne boot met groote voorzichtigheid in eene veillige kleine haven vastsjorde.
Onder de bescherming van den nacht ging hij vervolgens in de duinkloof, waar hij zijne vroeger geroofde kostbaarheden verborgen had, en groef ze op. Hij was daar juist mede klaar en wilde zich aan boord van zijn vaartuig begeven, toen hij menschenstemmen op niet verren afstand hoorde. Luisterend bleef hij staan, bedekt door een vooruitspringenden duinkegel. Weldra vertoonden zich ook in 't grauw van den nacht twee personen, die dicht langs den zoom van het witte brandingschuim over het zand voortstapten. Aan den ingang van de kloof bleven zij staan, wisselden eenige woorden en kwamen recht op hem aan.
Daar Rink niet weten kon, of deze beide onbekenden, misschien, even als hij, op strandroof, dan of zij, mochten het strandvoogden zijn, op lieden van zijn slag uit waren, zoo voelde hij volstrekt geen lust om met hen in aanraking te komen. Eene list moest hem uit zijne verlegenheid redden. Haastig hing hij een paar der buit gemaakte kleedingstukken op eenen staak, dien hij toevallig onder zijn bereik vond. Deze kleederen, door den wind bewogen, konden in de verte en in de donkerheid zeer goed voor een zich bewegend menschelijk wezen gehouden worden. Daarbij bootste de dolle Rink nog misleidend natuurlijk eerst het knorren en daarna 't blaffen van een grooten hond na. Een en ander maakte de naderenden opmerkzaam. Zij bleven staan, keerden vervolgens werkelijk om en verdwenen aan het strand.
Rink lachte hen overmoedig na, op den toon van den in deze streek voorkomenden vogel, de lachmeeuw. Toen hij alle gevaar geweken zag, raapte hij al zijne schatten bijeen, pakte ze in de boot en stak welgemoed naar Föhr over, dat hij ook gelukkig bereikte.
Na dit met zeldzame koelheid en tegenwoordigheid van geest volbrachte feit, leidde Tade Rink een tijdlang een heerenleven van zijn buit gemaakten schat. Hij had vooreerst voor zich en de zijnen overgenoeg en liet den schoorsteen van den morgen tot den avond rooken. Hoe lang dit duurde, weten wij niet te zeggen; alleen zijne laatste ongeloofelijk koene schoon weinig roemrijke daad, is tot de nakomelingschap overgekomen.
(Wordt voortgezet.)