Rink was van der jeugd af niet al te nauw gezet van geweten geweest en maakte volstrekt geene zwarigheid, om zich wat de golfslag hem voor de voeten legde, toe te eigenen, zonder vooraf lang te vragen, of niet licht een ander nader recht en aanspraak daarop had. Hij werd een strandroover.
In die dagen was dat niets vreemds. De meeste onbemiddelde bewoners der Noordzee-eilanden verdienen hunnen kost op dezelfde wijze.
Het strandrecht was een algemeen gebruik, waarover men zelfs openlijk van den predikstoel den zegen Gods afsmeekte.
Tade Rink onderscheidde zich enkel daardoor van honderden van zijns gelijken, dat hij het strandrecht op eene verfijnde wijze uitoefende. Zoo dikwijls de zee hol stond en de geoefende strandroover van een der hooge, spitse duinkegels, die als witte vlammen mijlen ver in zee zichtbaar zijn, een schip op het eiland zag toedrijven, nam hij de noodige maatregelen tot den te plegen roof. Dit dubbelzinnig handwerk oefende Rink vele jaren uit en hij onderhield er zijn gezin door.
Intusschen knaagden de vratige golven gedurig dieper in den onbeschutten duinland van zijn geboorteeiland. Wilde stormen uit het Noord-Westen braken de toppen der duinkegels af, joegen het fijne zand torens hoog in de lucht, dempten de kommen en dalen en gaven binnen weinige dagen en nachten aan de gansche duinstreek een andere gedaante. Ook Tade Rinks hut werd onder de golven van het witte duinzand bedolven en 't laatste overblijfsel zijner dorre velden geheel vernield.
Eenige dagen later klotste en schuimde de groene zee ter plaatse, waar de strandroover meer dan 't vierde eener eeuw gehuisd had. Hij stak dan met de zijnen naar Förh over, waar hij als visscher en geoefend loods en kustvaarder gemakkelijk zijn brood had kunnen verdienen.
Dat nochtans behaagde Rink niet. Aan een lui en daarbij avontuurlijk leven gewend, bezat hij geen genoegzame vastheid van karakter, om zich daarvan los te rukken en een eerlijk bedrijf boven het wilde strandsroovershandwerk te verkiezen. Veeleer begon hij zijne rooverijen voortaan in 't groot te drijven, wat hem tot een even gevaarlijk, als algemeen gevreesd mensch maakte.
Een meester in het hanteeren van het roer, liet hij zich ook door den woedendsten storm niet wederhouden, in zee te gaan. Meende Rink uitzicht op rijken buit te hebben, dan stapte hij in zijn platgeboomd vaartuig en stuurde getroost door de rollende branding in den brullenden oceaan op.
Hörnum Odde, zijne voormalige woonplaats, was ten gevolge van de daar door de springvloeden aangerichte verwoestingen door alle bewoners verlaten geworden. Als eene treurige, akelige zandwoestijn werd het door de eilanders geschuwd en vermeden. Men hield de plaats voor vervloekt. De bijgeloovigheid der strandbewoners bevolkte haar met spookachtige wezens, die zich daar ongestoord hielden en, in stormachtige nachten, door hunne tooverkunsten, de voorbijzeilende schepen aanlokten, zoodat zij op de kust ten gronde gingen.
Tade Rink spotte met al die praatjes. Hij kende geene vrees. Of er spoken of wel de duivel zelf op de golven dansten of wacht hielden op het strand, daar liet hij zich niet aan gelegen. Veel meer vreesde hij de standvoogden, op wie de verplichting rustte, om voor de aan wal gespoelde goederen te waken en zich van de plunderaars meester te maken.
Om nu met deze zoo min mogelijk in aanraking te komen, nam Rink de voorzorg van meestal slechts bij nacht op roof uit te gaan. Het vaarwater kende hij, den storm vreesde hij niet, zijn scherp oog, dat bij nacht bijna even goed zag als bij dag, was zijn veiligste leidsman. Tade Rink werd zelden door iemand bemerkt, en toch deed hij steeds de beste zaken. 's Nachts, wanneer geen ander zich buiten huis waagde, doorkliefde Rinks smalle zwarte boot de golven, en wie alsdan den koenen schipper met zijne lange fladderende grijze haren bejegende, hield hem voor eene der spookachtige verschijningen, welke de zeeman op alle zeeën, vooral bij hevigen storm, van oudsher zien wil. Tade Rink stuurde alsdan echter zijne boot op Hörnum-Odde toe, welks lichtende duinspitsen hem ook in den donkersten nacht nooit verborgen bleven.
Deze befaamde streek is na lange aanhoudende stormen gewoonlijk met scheepswrakken, strandgoed en soms ook met aangespoelde lijken bedekt; want de uit den oceaan opkomende baren breken zich op de ver in zee uitschietende zandbanken, welke de zeeman wegens den naar land toe meer en meer opklimmende vorm ‘stoepen’ noemt.
Voor onverschrokken schippers was dus, na elken storm, de zuidspits van Sijlt eene vergaderplaats van rijke schatten. Spoelde de zee hun er ook al geen goud en zilver aan, zoo vonden zij er toch kostbare dingen van anderen aard in 't zand bedolven, en als er lijken kwamen aandrijven, ontbrak het den stouten, gewetenloozen man nooit aan buit van allerlei aard.
Tade behoorde tot die menschen, voor wie alles goed en recht is, als het hun maar voordeel aanbrengt. Schroomvallig was hij niet, het geweten viel hem niet lastig en daar hij zich volgens zijne eigene meening, van alle wezenlijk misdadige handelingen onthield, rekende hij zich zelf nog altijd onder de eerlijke lieden. Hij stool en moorde niet, hij viel niemand gewapenderhand aan; hij raapte slechts op, wat hij vond, en dat hij meer vond dan de anderen, rekende hij zich zelf als eene verdienste toe. Alleen aan zijn moed, zijne onverschrokkenheid en zijn vermetel wagen had hij dat geluk te danken.
Jaren lang reeds had hij dit vermetel bedrijf bij de hand gehad, toen het toeval hem onverhoeds een boozen trek speelde.
Een ontzettende storm, die menig wakkeren zeeman voor altijd genoeg zout water had doen drinken, lokte den buitgierigen man, na weken lange vadzige rust, naar de Hornumsche kust.
(Wordt voortgezet).
Ontneem den mensch het godsdienstig gevoel en gij hebt hem gemaakt tot een wezen, dat gij achten en wellicht ook bewonderen, maar niet van ganscher harte kunt liefhebben.
Dr. F.G. Masaryk.