De Vlaamsche School. Jaargang 30
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLuit en fluit.
| |
[pagina 194]
| |
van een' kunstschat aan ‘Cameeën’, of wat meer hij, als vorm en inhoud, den Oud-Classieken zal nazingen; want ‘Rust ze, dan roest ze’, luidt de kenspreuk zijner vlugge pen. Eindelijk - last not least! - brak een Belgisch meesterzanger het te lange stilzwijgen. Winterde hem den schedel; even als den met sneeuw gekroonden krater, zoo gloeide hem nog 't dichtervuur in de aderen: hart en geest bleven hem jong. Daarvan getuigen Van Beers' ‘Rijzende blaren’. Rijzende? ja zeker! Wel schudt de grijze boomkruin hare loovers los; maar zij vallen niet. Waar de bard zijne liederen, 't zij zoet-streelend neuriet, 't zij in stouter begeestering uitstort, streeft alles toch te opwaart wat zijner veder ontvloeit: immer Excelsior! O zoetluidende, helklinkende dichterkoren, wier zangen, lieflijk murmlend of verheven opbruisend en zoo één in kleurrijke verscheidenheid, melodisch-harmonisch zamenstemmen! Volheerlijke overgang, benijdenswaardige uitkomst voor den schamelen Recensent, zoo pas uit het steenbrokkelig ‘Menschdom’-Arabië, in zulk hemelsch El-Dorado getooverd! Doch aan dat gespierd maatgezang mag instrumentale begeleiding niet ontbreken. Zie, daar treedt dichter Servatius Daems te voorschijn en, met ‘Luit en Fluit’ gewapend, tokkelt zijne bedreven hand de krachtig gespannen snaren; of trilt zijn adem, nu eens op de veldschalmei ter eere der hem geliefde Kempische heide; dàn weêr langs het schalksche satersriet: oolijk klinkende nagalm, scherp ironische nabootsing van hem min behagelijke, zoo al niet te onpas aangewende dichtvormen. Waarom nu den geleerden en hoogst bekwamen Norbertijner-kanonik niet eerder onder den opgesomden Zangerstoet gemeld? Wel, omdat er staat geschreven: ‘Alzoo zullen de laatsten eersten zijn’; en om die alles afdoende reden wordt ‘Luit en Fluit’ thans besproken. Dat de Zeer Eerwaarde Zanger beide instrumenten met ervaren meesterhand bespeelt, daarvan getuigden reeds vroegere uitgaven; onder meer zijn in 1879 verschenen bundel ‘Gedichten’, toenmaals, en ook nu nog, geprezen door hen die aan ‘Luit en Fluit’ thans minder waarde toekennen. Wel mist men in 't laatste keurgewrocht eene nieuwe reeks dier ‘Suverlike liedekens’ welke den ‘Gedichten’ tot sieraad strekten; - want in Midden-Nederlandschen, even goed als in Oud-Classieken of modernen versbouw, gevoelt de eerw. heer Daems zich volslagen te huis. - Maar beide boekdeelen ademen evenzeer eene hoogst christelijke, zegge katholijke strekking. Dat nu tegenvoeters van sterk uiteenloopende meening, - vrijdenkerij of ultra-streng Calvinistische dweepzucht, volgeling van Darwin of van den vromen broeder Vingerlingius, - de ‘Luit’ veroordeelen: zulks ijkt ten overvloede het spreekwoordelijke Les extrêmes se touchent. Zoo mede dat stukken, gewijd: ‘Aan wien 't schoentje past’, den schoenpassenden voet ergens wringend knellen, wettigt oogenschijnlijk het pijnlijk kermen tegen die bijtend satyrieke en diep nijpende ‘Fluit’. Wij echter, die alle uiterste drijverspaden schuwen, zoowel op staats- als op kerkgebied, en vreedzaam den gulden middenweg betreden; wij zullen onbevooroordeeld ‘Luit en Fluit’ in bezadigden oogenschouw nemen. De Dichter schreef, ja, enkele gelegenheidsstukken. Aan dit doorgaans alledaagsch en afgezaagd genre make men zich hoogst zelden schuldig, tenzij.... Doch verneemt wat een bevoegd regter, P. Helvetius van den Bergh, ons voorhoudt van 't Befaamd gelegenheids-gedicht.
Men neem' daarvoor een' neef, een nicht,
Een oom, een tante, vriend, vriendin,
Zijne ouders, kindren, gemalin,
Een echt, geboorte, sterfgeval,
Een doop-, jaar-, eeuwfeest en wat al,
Behoort tot 't leven en den dood,
Het uitgaan zelfs der haringvloot.
Zulk vers maakt ieder die maar wil;
't Draait altijd om dezelfde spil.....
vooral waar 't, b.v., priesterwijding en eerste Misoffer geldt; iets wat in België zich jaarlijks voor honderden voordoet, die elk een berijmd gedenkstuk wenschen en doorgaans slechts rijmend proza ontvangen. Hoe zou 't anders, waar ‘'t Draait altijd om dezelfde spil’ hier aan de dagorde is, dewijl het onderwerp onveranderlijk hetzelfde blijft? En 't kan toch anders, als de ware dichter het aangrijpt en niet alléén door sierlijk gekuischte taal, maar ook door nieuwe vinding in den zangvorm, zulk onderwerp als verlevendigd herschept. Zóó deed de heer Daems toen hij, in 1879, ‘De priester Christi’ in den Cantate-vorm goot en beurtelings Hellekrocht, Aarde, Vagevuur en Hemel verpersoonlijkt bezielde. Niet min krachtig stemde thans, bij dergelijke gelegenheid, zijne ‘Luit’ het Demitte illis, waar, in vurige strophen, de tegenstelling tusschen den jeugdig- reinen altaar-leviet en eene bende brooddronken herberg-nachtraven meesterlijk uitschijnt. Gelegenheidsverzen? Dat zijn nog ‘1839-1864’ en ‘Exaudiat’, vierende beiden vijf-en-twintigjarige jubelfeesten: 't eerste, betreffende verval, heropkomst en bloei van Tongerloo's aloude abdij; het tweede, den huidigen Prelaat ter eere. Zoodanige zijn er meer, maar van die stukken of stukjes, welke den Bundel sieren, draait slechts één ‘altijd om dezelfde spil’ namelijk: de vier strophen aan ‘Nieuwjaar’ gewijd. In zijne geleerde en lezenswaardige aanteekeningen, bekent zulks de Dichter, zeggende: ‘Het stukje... mag voor alle diens broertjes gelden.’ 't Bevat echter geen louter loci communes; maar een hartsterkend Sursum corda, dat men wèl deed bij ieder nieuwjaar te herlezen. Vele kleinere stukjes, van acht of tien verzen, zelfs vierregelige, houden toch immer eene treffende, soms wijsgeerige gedachte in. Zoo: Bl. 49. Wel en Wee.
Wie wee als wel verdragen wil.
Sta bij het wee of 't wel niet stil,
Maar zie - dan draagt hij alle twee goed -
Naar Hem, die wel doet, ook wanneer Hij iemand wee doet.
| |
[pagina 195]
| |
Of bl. 79. Op mijnen weerwijzer.
O, dat mijn hart toch nooit ellendig,
Naar 't onweer daal' der zonde, Heer!
't Klim' verre boven onbestendig,
Tot Uwe liefde, 't vast schoon weêr!
Elders konden zij als bladvulling dienst doen: de weelderig rijke druk eischte hier voor elk eene afzonderlijke bladzijde. Als overgang van de deftig besnaarde ‘Luit’ tot de meer luchtig-schellere ‘Fluit’, diene het volledig Epos ‘De Alexandriade’, waarvan de vijf zangen in twee alexandrijnen (natuurlijk!) zijn zaamgevat. Beknopter kan 't wel niet, en heldendichter De Koninck, anders overbekend wegens ongehoorde kortbondigheid, zal 't den eerw. heer Daems bezwaarlijk nadoen. De Noordnederlandsche dichter Barbaz schonk ons vroeger de tien zangen van zijn Epos ‘De Klassiade’. Hoe gelukkig, op ééne bladzijde, beide heldendichters te kunnen meêdeelen! Zie hier: De Klassiade.
Zang I. Ik zing den grooten Klaas, ten hoogsten stand verheven.
Zang II. Help, Zanggodinnendom! ai, wil mij lauwren geven!
Zang III. Mijn held wordt jongeling, zijn baard schiet stoppels uit.
Zang IV. Hij leert, als tweede Eool, hard blazen op de fluit.
Zang V. Hij durft met trotschen moed op steile ladders klimmen.
Zang VI. Hij hoort in 's afgronds nacht trompetgeschal van schimmen.
Zang VII. Hij kiest een dierbre gà, en gaat er meê te bed.
Zang VIII. Hij worstelt met fortuin, en stelt haar fier de wet.
Zang IX. Gelijk een pijl den boog, laat hij den rampspoed achter.
Zang X. Dan stijgt hij hemelwaart, want Klaas wordt torenwachter.
Dit zou moeten luimig heeten. Verneem nu den waarlijk ernstig-bondigen toon van De Alexandriade.
Eerste zang.
Hij werd,
Tweede zang.
Voerde oorlog,
Derde zang.
Heerschte,
Vierde zang.
En stierf... als menig ander;
Vijfde zang.
Maar won een grootren naam. Die naam is Alexander.
De aanteekeningen op dit Epos, welke, op blzz. 189-90, vier-en-veertig regels klein-druk bestaan, toonen hoe nauwgezet de Dichter aan de voorschriften hield van Boileau's Art poétique. Getoetst aan diens heldendicht-wetten, is De Alexandriade dan ook onberispelijk. Waarom echter diezelfde regels niet ontleend aan Horatius, naar wien Boileau de zijne in hoofdzaak vertolkte? Welligt eene toegeving ten behoeve der zoogenaamde Jongere letterbent, welke de classieke Letteren der Latijnsche of Grieksche Oudheid geweldig verafschuwt, omdat zij zich daarop al even blind staart als de uil op eene vlam. Lafontaine's fabel: Le renard et les raisins, blijft eeuwig waar. De ‘Fluit’ kwettere nu hare geliefkoosde deuntjes; 't zij schalksche in ‘Bistouri en Cie’, of bij 't spreekwoordelijke ‘Steek nooit een stok in 't wiel’; 't zij legendarische, in de meer uitgebreide verhalen: ‘De zielensmokkelaar’ en ‘Dat de rijken in den Hemel wèl wat vooruit hebben’; 't zij uitermate scherp bijtende - men zou zweren evenzeer ad hominem als ad rem - en, gelijk de Dichter ze in zijne aanteekeningen noemt, ‘homoeopathisch’ werkende middelen: ‘Moderne Po e/n zi e/n. met vertolking in menschentaal tusschen haakjes’ en ‘De nieuwerwetsche Rhapsodie’. De beide Legenden, aan Franschen tekst ontleent, zijn vertellingen in den lossen, gemoedelijken schrijftrant, aan die dichtsoort eigen, en zoo als men ze bij oude Zangers uit alle katholijke gewesten aantreft. De olim heidensche sprookjes, waarbij de goden soms op aarde verkeerden en 's menschen deugden of gebreken loonden en straften, - men gedenke slechts Deucalion en Pyrrha, - werden in christen-legenden door den Heiland en de apostelen - Petrus meestal - vervangen. Hier, in casu, is het ten Hemel te doen: eerstens, in familjaar gekout tusschen de Heer met de kibbelende Petrus en Joannes; tweedens, tusschen den hemelschen sleuteldrager en een paar nieuwbakken heiligen uit de volksklasse. Netjes behandeld in den gewonen legendentoon, schoon welligt wat lang gerekt. Snerpend, inkervend door merg en been, zijn daarentegen ‘Po e/n zi e/n’ en ‘Rhapsodie’. In de eerste dier parodieën wilden enkelen, vast wegens zeker Rommedom! Raritrom! den heere Emanuel Hiel den schoen passen. Zelden las Recensent iets van den heer Hiel, en wacht liever daarmeê tot de uitgave van diens, sinds Oct. '83, aangekondigde ‘Volledige dichtwerken’, mogten die ooit verschijnen. In het 2e deel, 1874, van Dr Schaepman's tijdschrift ‘Onze Wachter’, ontmoette hij echter zulken dubbelen uitroep, waar de beoordeelaar zegde: Een paar klanken der Hieliaansche natuurpoëzie behooren wij te vernemen. Wij zijn in een woud: Rommedom! Traritom! 't woeste leger,
Rolt en bolt, suizebolt, afgemat!
Staat weêr op, kantelt neer, feller, sneêger!
't Is of 't woud kraakt en blaakt, bliksems spat...
Grolt de donder zoo grof?
Oel-oel-oel!
Komt mede! komt mede!
Op het kerkhof-hof-hof!’
enz. Uit die schoone, aangrijpende natuurpoëzij merkt men dadelijk dat Rommedom niets gemeens heeft met het ‘Bommele, doedele, rom dom dom’, door Kerlingalandsche Kerelen aangeheven. Zoo iets hoort t'huis in de 50 kleine bladzijden der ‘Klimoprankskens’, ten jare 1877 als eersteling zijner nog onbedreven Muze, door dichter Pol. De Mont uitgegeven, en door den Zanger van zooveel later schoons, gedurende de ledige studie-uren der humaniora opgesteld. Zulke ‘Rankskens’ worden, gelijk het met die eerstgeborenen meer gaat, in De Mont's later Volledige Werken vast met glans... onderdrukt: maar de parodie van 't misselijk Bommelen en Rom-dom-doedelen, kunnen welligt meer bejaarde rijm-brekebeenen als schoen zich aanpassen. De ‘Nieuwerwetsche Rhapsodie’ schijnt mede een homoeopatisch huismiddel, al biedt het geene dito muizekeutel-globulen of droppels, en evenmin een Aschepoetsters muiltje; | |
[pagina 196]
| |
maar veeleer klein Duimpje's zevenmijlsche reuzenlaars, voor hen die zulke schoeisels moeten passen. Dit stuk telt toch zes volle bladzijden aan opzettelijk berekenden non-sens, waaraan vele realist-, naturalist-, humanist- of andere ist-rhapsoden zich leelijk spiegelen kunnen. Niet dat Tongerloo's begaafde Zanger zulken dichtvorm onvoorwaardelijk afkeurt. In zijne aanteekeningen prijst hij dien bij Klopstock en Van Beers. Jammer genoeg vergat hij den rhapsodischen aanhef van Mr. C. Vosmaer's ‘Nanno’ er bij te noemen. De Rhapsodie, voor oningewijden slechts willekeurig dooreengehaspeld proza, behoort wel degelijk tot den oud rhythmisch-metrischen versbouw; maar de Dichter schonk een rhapsodisch voorbeeld, waarvan enkele verzen, bezwaarlijk te scandeeren, uit louter stippels, comma-punt of vraagteeken bestonden. Waar hier opzettelijke overdrevenheid te meerder indruk maakt, volgde hij in deze het voorgaan der tooneelschrijvers die, door te zwart gekleurde ondeugden of gebreken, te zekerder effect verkrijgen. Moge zijn lesje aan velen ten nutte gedijen! Dat de eerw. heer Daems, doorvoed van de studie der Classieken en, zelf gevierd beoefenaar der dichtvormen van 't oude Hellas en Latium, over die vormen onbetwist meesterschap voert, daarvan getuigen, naast vroegere uitgaven, ook thans in ‘Luit en Fluit’ de zangerig afwisselende zes- en vijfvoeters in ‘De musch en de zangvogels’; de vloeijende hexameters in 't episch gedicht ‘De Agastiade’, of de onberispelijk oud-asclepiadische versmaat in: ‘Liberté! Egalité! Fraternité!’ Hoe echter de Dichter zulke hoogst moderne, achttiend'eeuwsche deugden- en meestal ondeugden een metrisch pakje aanmat, waarvan 't fraai maar ouderwetsch fatsoen lang vóór onze christen-tijdrekening dagteekent, schijnt minder verklaarbaar. Eenheid tusschen onderwerp en toestanden eischt hij toch, in verband met tijd en gewest waar onderwerp en toestand zich opdeden. Uit dien hoofde bewondert hij niet alléén oud-Grieksche of -Romeinsche geesteswerk; maar schat naar waarde, eensluidend als vorm en inhoud, de voortbrengselen van moderne Zangers. Daarvan getuigt, onder meer, zijne ingenomenheid met Gregorovius' ‘Euphorion’, uit het Romeinsche, of Vosmaer's ‘Nanno’, uit het Grieksche tijdperk. Zoo mede zullen hem P. De Mont's vroegere ‘Prometheûs’ en ‘Aischulos’, latere ‘Antiekpenningen’ en toekomende ‘Cameeën’, denkelijk welgevallig zijn. Maar Vosmaer's ‘Londinias’, hoe zuiver ook van dichtvorm en hoe de namen der vier London-bezoekers vergriekscht zijn, beschouwt de eerw. heer Daems als slechts wèlgelukte archaeologische grap, - dat was zij dan ook! - gewettigd ter wille der Oudheidsbeelden die het brandpunt der reis uitmaakten. Het anachronistisch mengsel van Poseidoon, stoomschepen, plengoffers van rhumgrog, Snobs en Eoosen, telegraphie en kronion, kan er op den hoop door, bij deze ernst-luimige aardigheid. De stelling des eerw. heeren Daems komt eigenlijk in concreto hierop neêr: ‘Voorvallen van latere tijden mythologisch inkleeden, is juist zoo buitensporig en onnatuurlijk, als gebeurtenissen uit het mythologisch, tijdvak in negentiend'eeuwsche plunje steken.’ Dàt - en niets meer of min! - maar ook dááraan zijn wij de twee gedichten, keurige modellen van opzettelijk olla podrida-genre verschuldigd, welke ‘Luit en Fluit’ ten slot strekken. Het eerste is, als parodie, eene modern ingekleede gebeurtenis uit het Romeinsch Augustus-tijdvak, nagenoeg aan Ovidius ontleend (zie Ovid. Trist. I. 3.); maar met al de negentiend'eeuwsche uitvindingen en benoodigdheden doorspekt. 't Herinnert aan een' door weelde verwende Parijzenaar, naar Noumea verwezen en afscheid nemende van vrouw en kinderen. Dit gedicht bestaat uit zoogenaamde knittelvers-strophen, elk van zes regels en slechts twee rijmen. Het laatste gedicht, tegenvoeter van 't voorgaande, beschrijft in twee zangen, den verkiezingstrijd voor 't burgemeesterschap in een klein Kempisch dorpje, op geene landkaart te ontdekken. 't Zijn hexameters, bij welke de gansche Olympus te stade komt. Ziehier den aanhef en tevens de kennismaking met beide hoofd-kampioenen:
Muze, verhaal me den strijd van Buikalmachtig en Sprinkhaan. -
Buikalmachtig, de bloem der brouweren uren in 't ronde,
Echt een levende ton op een koppel kolommen gestandvest,
En waar een hoofd op troont als een monsterachtige kaasbal; -
Sprinkhaan, brouwer ook hij van stiel, maar mager!.. een scheermes
Op zijn snede gezien; en houtrig!... een wandlende boonstaak.
Muze van 't epische dicht, o, beziel me! gij zangrige schoonstem
(Calliopé, in het grieksch), o, beziel me! kom, reik me het speeltuig,
Versch door Apollo gestemd! Komt, Saters, Driaden, en Faunen,
Carmina non prius audit... (ei! daar struikel ik op een
Korte syllabe... Dat komt van het lierpoëten bestelen.
Schrijve ik liever in 't vlaamsch!) Ik ga u liederen zingen
Nimmer te voren gehoord: leent, leent me aandachtig uwe ooren!
'k Geef ze u later terug; niet steeds zijn leeners zoo eerlijk.
enz. Beide gedichten wettigen ten volle het Horatiaansche .... quanquam ridentem dicere verum
Quid vetat?
Nog meerdere lieve stukjes sieren ‘Luit en Fluit’, doch Recensent mag het hierbij - lang genoeg reeds, te lang misschien! - rustig laten liggen. Dat het eene uitgave van De Seyn-Verhougstraete geldt, spreekt reeds op voorhand den lof der typographische uitvoeringGa naar voetnoot(1); terwijl het moderne boekdeel, gehuld in een' middeleeuwsch-prachtigen, rijk gekleurden omslag, tegen de zoo gegronde stelling van den Zeer-Eerwaarden Norbertijner kanonik, als 't ware eene uitdagende dwarskijkers-houding aanneemt.
Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland.
Vilvoorden, December, 1884. |
|