boven het portaal, zeer schoon begonnen, doch onvoltooid gebleven; het balkon is toegemetseld en voert het volgend opschrift: Esperandola del cielo (haar van den hemel hopende). Wat dit een en ander beteekende, werd mij als volgt verhaald.
De derde heer van Castril had eene dochter van wonderbare schoonheid. Zij beminde een braven, dapperen ridder, die, zooals alle ridders uit dien tijd, de gelofte deed, niet eerder om de hand der freule te zullen vragen, voor hij een in den strijd buit gemaakt vaandel aan hare voeten kon leggen. Waarheen de ridder getrokken is om den beloofden buit op te doen, is onverschillig. Spanje was toen met de geheele wereld in oorlog, en de dappere kon overal gelegenheid vinden, om ter eere van zijne beminde naar hartelust op den vijand in te houwen. Intusschen beweende de jonkvrouw zijne afwezigheid, en sidderde voor de gevaren, en zuchtte verlangend naar de terugkomst van den geliefde, ja liet zelfs, aldus zegt men, meer dan eene mis in de kerk van San Pedro lezen, opdat hij ongekwetst en gelukkig uit den krijg zou huiswaarts keeren, en geene andere vrouw haar inmiddels zijne liefde zou bemachtigen.
Omstreeks dien tijd bevond zich in het huis van Castril een page een dienaar zoo goed en getrouw, dat men hem waardig achtte in den bijzonderen dienst der jonkvrouw te treden. Deze page geleek ongelukkiger wijze den ridder, zooals een jongeling van vijftien jaren op een volwassen man kan gelijken. Men verzekert, dat hij het getrouw evenbeeld van den ridder was, toen deze nog van denzelfden teederen leeftijd was. Zijn fijn gelaat was zoo bevallig als innemend. De jonkvrouw bemerkte die treffende gelijkenis onmiddellijk en de vriendelijke page werd haar elken dag dierbaarder. Dikwijls, wanneer zij in zoete herinneringen aan haren geliefde verzonken was, schiep zij er genoegen in, den page, die hem zoo zeer geleek, te roepen; zij deed hem dan naast haar plaats nemen, waar eenmaal haar beminde aan hare voeten had gezeten, bewees hem duizenderlei teederheden en gaf hem allerlei lieve namen. Doch hoe geheim de jonkvrouw deze minnekozerij ook achtte, toch bleef zij niet verborgen voor de bedienden, die den page zijn geluk misgunden. Aanvankelijk vernam men een stil gemompel, dat zich al luider en luider in het paleis verhief, tot het ten laatste de ooren van den heer van Castril bereikte. Woorden zijn machteloos om den vaderlijken toorn te schilderen; want, zooals alle grooten van alle tijden, was zelfs het bloot vermoeden der onteering zijner dochter voldoende om hem ten zwaarste te grieven; verdenking was bij zijn wantrouwigen aard zekerheid, en die zekerheid werd in zulke gevallen op den voet door de wraak gevolgd. Wanneer hij, aan de woorden van een valschen knecht geloof slaande, van de schande zijner dochter overtuigd, evenwel zich eerst van hare schuld wilde verzekeren, zoo geschiedde dit meer om zijne wraak te rechtvaardigen, dan om eene bevestiging te erlangen van hetgeen hij als vast bepaald beschouwde.
Op zekeren stormachtigen nacht gaf hij voor, van huis te moeten gaan, doch bleef, in stede daarvan, verborgen in eenen gang, die aan de vertrekken zijner dochter grensde. Deze, d noch het gebabbel der bedienden, noch het blinde geloof van haren vader vermoedde, riep, zoodra zij alleen was, den page tot zich en begon met hem hare gewone minnekozerij. De page gehoorzaamde, zooals altijd, zonder vragen en zonder tegenspraak, aan de luimen van zijne gebiedster en aan hare voeten gezeten, gevoelde hij hoe hare vingers door zijne lokken speelden en zij een zachten kus op zijn voorhoofd drukte.
Op dit oogenblik trad de heer van Castril binnen en wel zoo onverwachts en met zulke vreeselijke gebaren, dat het jonge meisje, alles begrijpende, en buiten staat om den toorn en den dreigenden blik van haren vader te verdragen, een kreet van ontzetting uitstiet en bewusteloos nederzonk. Te gelijker tijd viel de page, zonder het minste van de zaak te begrijpen, maar iets ontzettends vermoedende, zijn heer en meester te voet. Deze lachte; doch het was een lach, die meer overeenkomst had met het rochelen van een stervende, en zonder zijne van woede trillende lippen iets konden zeggen, gaf hij een teeken, waarop eenige knechten toeschoten en zich voor de deur plaatsten, even als honden, de stem van den meester afwachtende, om op hunnen buit aan te vallen. Een oogenblik later vernam men een jammerlijk geschreeuw door het huis - het was de wanhopende stem van den page, die om gerechtigheid bad, zijne onschuld bezwoer, en God om bijstand aanriep.
Het is meer dan waarschijnlijk, dat in dien tijd nog geene nachtwakers in de straten rondgingen en al ware dit het geval geweest, zoo had het geloei van den storm het gejammer van den knaap toch oversebreeuwd. Terwijl de page jammerde, wierpen drie grove knechten hem eenen strik om den hals en sleepten hem naar een balkon, dat zich in een hoek der zaal bevond; zij volgden hierin alleen de bevelen van hunnen heer, die dit wreede tooneel bestuurde, onbekommerd om de verzekering van onschuld, door den page gegeven, of om den beklagenswaardigen toestand der freule, die, gelijk aan eene doode, den ongelukkige niet hoorde, die zich, ter zijner verdediging, op de getuigenis zijner meesteres beriep.
Het laatste oogenblik naderde. De lakeien bevestigden het einde van het touw aan de ijzeren leuning van het balkon, en spoedig werd de ongelukkige knaap omhoog getild door ruwe handen. Voor de laatste maal smeekte hij om gerechtigheid; toen vernam men voor het eerst de stem van den meester, die hem toeriep: ‘Onderwerp u aan de gerechtigheid dezer aarde! In den hemel wacht u eene andere gerechtigheid. Hoop daarop, wanneer gij kunt!’ Een oogenblik van beweging op het balkon volgde, veroorzaakt door het wanhopig verzet van den knaap; daarop gaf het trillende ijzer van het balkon een geluid als van eene verwijderde klok en alles werd stil als te voren. Na verloop van eenige minuten vernam men slechts het geloei van den storm.
De dienaars droegen de jonkvrouw naar haar bed, waarvoor haar vader alleen de wacht hield. Niemand in het huis van Castril sliep dien nacht, en den volgenden morgen begroef men een lijk in de kerk van San Pedro.
Ten tijde dat dit voorviel, was men juist bezig met de bouwkundige opsiering van dat gedeelte van het gebouw, waar het