De Vlaamsche School. Jaargang 30
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
De huisvogelsGa naar voetnoot(*).Daar zijn over de zeven duizend soorten van vogels, van welke de mensch echter maar weinige voor zijne huishouding kan gebruiken en dat wel: de kip, de gans, de eend en de duif. Van deze is de kip verreweg het nuttigst en voordeeligst. Als eene huisvrouw maar twee dingen, meer niet, mocht kiezen, dan zou zij zich niet lang bedenken, maar koeien en kippen begeeren:
Het hoenderei bevat in eene marmeren vaas - de kalkschaal, die van binnen met twee dunne vliezen bekleed is - het eiwit en den dooier. Beiden te zamen hebben nagenoeg dezelfde bestanddeelen als de melk; maar deze bevat meer water, terwijl het eiwit meer met dik geworden melk overeenkomt. De zelfstandigheid daarvan is vrij wel gelijk aan die van het meel der granen, van rijst, tarwe en rogge, en van de zaden der peulvruchten, boonen, erwten en linzen. Ook het geel of de dooier bestaat uit eiwitstof met vet, zouten en kleurstoffen. Het ei bevat dus alle bestanddeelen, die voor de voeding en instandhouding van het leven noodig zijn, en wij kunnen licht begrijpen, hoe bij dit voedsel een gansche vogel met bloed, vleesch en beenderen, en bij kippen, ganzen en eenden zelfs met pluimen voorzien, zich vormen kan. De dooier en het eiwit veranderen op wondervolle wijze geheel in eenen vogel, die, als de tijd daar is, behendig de eierschaal doorpikt en, zooals wij dat bij de veldhoenders kunnen zien, terstond heel kalm naar voedsel gaat zoeken. De kuikens der huishen en de jonge ganzen en eenden worden door de vrouw meestal de eerste dagen met fijn gemaakte, harde eieren gevoederd, waaronder wat brood en gehakte groente gemengd zijn, vooral wat brandnetels, duizendblad en zoogenaamde kattestaarten; als zij eenige dagen oud zijn, krijgen zij gerst, waarvan zij, tot groote vreugde van klokhen en huisvrouw, flink groeien en groot worden, en dan zeer spoedig met de moeder hun voedsel gaan zoeken in den hof. De kippen leven meest van den afval en duiken overal wat op; in huis en stal, in schuur en hof en tuin, in alle hoekjes, tot zelfs op de mestvaalt snuffelen zij rond, en maar zelden dat zij niets van hunne gading vinden. Bij de krib van het paard, dat met zijne dikke lippen de haver in 't rond strooit, kan eene kip uitstekend haar maal doen; de hooizaadjes, die koeien en schapen laten vallen, pikt zij zeer ijverig op, en al dat verloren goedje zet zij om in vleesch en eieren. Wij kunnen bij dat alles opzoekende beestje een lesje in de zuinigheid nemen, want ook het kleinste doet bij de kip zijn nut, niets versmaadt of verkwist zij. Daarom is zij ook de lievelinge van de ‘vrouw.’ Vraag deze maar eens, hoe prettig zij het vindt, als het nest goed gevuld is met eieren. Dikwijls schijnt het, alsof de kip een loopje wil nemen met de vrouw; zij legt dan hare eieren op eene ongewone plaats of verbergt ze zoo goed mogelijk. De vrouw wordt boos en scheldt op haar, noemt haar een traag en lui beest, dat het voeder niet waard is, totdat zij in de hooischelf een dozijn eieren in een nest vindt. Het verstoppertje spelen eindigt met eene blijde verrassing en volledige verzoening, die aan de kip een handvol lekkere graankorrels bezorgt. Eene goede kip legt jaarlijks in den regel 150 eieren en broedt op tien of twaalf eieren meestal evenveel kuikens uit, die op weinige weken flink opgroeien. Geen enkele vogel doet dit en daarom verdient de kip verre de voorkeur boven de fiere zwaan en den prachtigen pauw, en is zij meer waard dan een paradijsvogel. Deze en houderd andere siervogels bewondert men, maar men acht ze maar zelden het voeder waard, en nooit geeft men hun den eernaam, dien de huishen draagt. In de huishouding staan naast de koe, maar lager in rang, de geit en het schaap, dat bij de melk ook zijne wol geeft. | |
[pagina 178]
| |
Ook in den hoenderhof vindt men eene dergelijke opeenvolging naar verdienste. Bovenaan staat de kip en op deze volgen gans, eend en duif. Geeft het schaap wol en een lekker stuk vleesch, ook de ganzen leveren elk jaar hunnen voorraad veeren, die in de huishouding van groot nut zijn, en jonge ganzen en eenden smaken, als zij gebraden zijn, ook heel goed. Maar men kan niet overal ganzen en eenden houden, omdat zij water noodig hebben, eenen vijver, sloot of poel, die men maar niet zoo overal kan aanleggen. Dan hebben wij eindelijk de duif, de zachtaardige duif, zooals zij meestal genoemd wordt, hoewel zeer ten onrechte, want ieder, die duiven houdt, zal spoedig evenzeer het weinige zachtaardige als het weinig ‘onschuldige’ of kuische van haar opmerken. De gewone vergelijking tusschen de duif en het schaap, als beiden zoo goed en zoo zacht van aard, gaat dus niet. Wel is zij even zuinig als de kip en laat zij geen korreltje of kruimpje liggen. Den geheelen dag vliegt zij uit op wegen en velden om een maatje te zoeken en alle verloren zaadjes worden ijverig door haar opgepikt, ook in den tuin, waar zij beter vertrouwd is dan hare vriendin de kip die, met al haar krabben en wroeten, niet voor tuinier in de wieg is gelegd. De duif behoeft maar weinig voeder uit de hand, hoewel zij dit eene gansch niet verwerpelijke versnapering vindt. Het heeft nooit aan lofredenaars op het familieleven der duiven ontbroken, en de meest treffende en roerende beschrijvingen, in proza en poëzij kan men daarover lezen; edoch, daar is bij dit alles maar een jammer, en wel dit dat de werkelijkheid daaraan volstrekt niet beantwoordt. Wij willen er ons dus hier ook geheel van onthouden en liever onze aandacht wijden
De vogels zijn over het algemeen een lastig, eigenzinnig goedje, en het kost moeite ze eenigszins aan orde en tucht te gewennen. Men moet zich bovendien al verwonderen, dat de menschen er in geslaagd zijn ook die dieren tam te maken en er voordeel van te trekken, daar zij ieder uur kunnen weg vliegen en hunnen meester het toekijken gunnen, want hoe zou deze ze zonder vleugels kunnen achterhalen? Neen, dan is het wel zoo gemakkelijk om os of paard, al zijn deze ook veel sterker, te temmen en te onderwerpen, want deze staan en loopen op gelijken grond met den mensch, en zweep, sporen, ketenen, strikken, teugel en toom heeft hij daarbij tot zijnen dienst. Daarvan kan men bij de vogels niets gebruiken; geweld noch kracht komen hier te pas, maar zachtheid en slimheid. Deze bezitten de vrouwen in hoogere mate dan de mannen, en daarom is de zorg voor het hoenderhok dan meestal ook aan de vrouw toevertrouwd. Ziet maar eens, hoe zij het aanlegt om dat gevleugelde troepje te verzorgen. Met het noodige voeder in haar voorschoot komt zij naar het erf, en onder het roepen van: Kiep, kiep! strooit zij de goudgele korreltjes in het rond Dan geraakt alles in beweging, in rep en roer. De kippen kakelen en de kuikentjes piepen; eenden en ganzen snateren, duiven kirren en uit alle hoeken en gaten stuift de troep al waggelend en trippelend, fladderend en vliegende op de vrouw toe. De duiven op het slag, op het dak en in de lucht hebben het roepen gehoord en schieten naar beneden en zetten zich op hoofd, schouders en hand van de vrouw neder, en dan is het lieve leventje aan den gang en hoort men een gekakel en gekir en gepraat tusschen haar en de vogels, alsof zij elkaar wonderveel te vertellen hadden, en de laatsten niet om het eten, maar om een praatje waren toegesneld. Intusschen laten zij zich niet onbetuigd en pikken uit alle macht het voer op, zoodat binnen weinige minuten het voorschoot leeg is. De maksten of moedigsten onder hen hebben nog een buitenkansje, want de vrouw heeft wat boonen en broodkruimels in de hand gehouden, die zij nu door hen daaruit laat pikken, terwijl ze intusschen met de andere hand streelt en liefkoost. Zoo wij, naar de wijze der fabeldichters, met eenige moraal dit hoofdstuk moesten sluiten, wij zouden er op kunnen wijzen, hoe de zachtheid der liefde vaak wonderen verricht, waar strengheid en hardheid niets zouden vermogen; maar wij laten liever aan den lezer zelven zulke gewichtige gevolgtrekkingen te maken. Naar het Hoogduitsch. Dr. Ferdinand Stamm. |
|