De Vlaamsche School. Jaargang 30
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdXIXe Nederlandsch taal- en letterkundig congres.
| |
[pagina 147]
| |
andere, de redactie van 't Algemeen Nederlandsch Woordenboek deze zaak aan te bevelen, óf eene jury te benoemen die beslissen zou welke uitdrukkingen met den geest der tale strijden, welke niet. Beide zaken zouden echter moeielijk door te zetten wezen. De voorzitter verzocht dr. Alberdingk Thijm nochtans een voorstel ten dienste van 't bureel te formuleeren - doch het bleek onmogelijk eenen vorm te vinden die niemand kwetste. Het bestuur zag daarop van eene eindbeslissing af, en niemand vorderde die. Moge men tegen het volgend congres een middel gevonden hebben om alle meeningen in dit gewichtig vraagstuk te bevredigen! Een tweede punt van practische waarde, wat mogelijk aan uwe opmerkzaamheid zou kunnen ontgaan, en toch bepaald verdient in herinnering te worden gebracht, is de voordracht van den heer D. Van Eck, lid van de tweede kamer te 's-Gravenhage. Deze spreker wees op de onpractische inrichting der verslagen van verleden congressen, die bedroefd weinig vrucht opleverden. Een voornaam punt is niet alleen het nauwkeurig afdrukken van het verhandelde, maar tevens het opstellen van twee goede tafels of registers, “bladwijzers” zeide de spreker; één met de namen van alle redenaars, enz., een ander met de aanwijzing van de onderwerpen, naar hunne soort geregeld, en een derde met een overzicht van het verhandelde in elke afdeeling. Aldus zou, na verloop van jaren, zulk een werk zijne waarde behouden voor hen die wenschen te zien op welke wijze zekere vraagstukken in de congressen zijn behandeld. Ten slotte ben ik nog zoo vrij u te doen opmerken dat de voordracht van prof. Fredericq, over het oude volkslied, aanleiding heeft gegeven tot mededeelingen van prof. dr. Paul Alberdingk Thijm over den geest der Zuid-Nederlandsche Maatschappij, in welker boezem onlangs de eerw. heer Jan Bols, bestuurder van het bisschoppelijk college te Aarschot, met den hoogsten eereprijs is bekroond geworden voor eene door hem ingezonden verzameling van honderden meest ongedrukte volksliederen, na vele jaren van geduld en zorg uit den mond der levenden en andere onbekende bronnen bijeengebracht. De uitgave van dit werk wordt voorbereid en zal aan de Zuid-Nederlandsche letteren niet weinig tot eere verstrekken.’ | |
Dinsdag 25 Augustus.De 1ste afdeeling opende hare zitting met eene hoogst belangrijke rede van dr. L.A.J. Burgersdijk, uit Deventer, over William Shakespeare, naar aanleiding van de vertaling der werken van den grooten dichter, die spreker staat uit te geven. Men weet, dat de heer Burgersdijk reeds verscheidene stukken van Shakespeare, op echt keurige wijze in onze taal overgebracht, in druk liet verschijnen. Hij vergastte zijne hoorders in de eerste afdeeling op de lezing der Nederlandsche bewerking van een van Shakespeare's sonnetten en van eene brok uit het toneelstuk Elk wat wils. De heer N. Dorenbos, uit Brussel, sprak over de kenmerkende eigenschappen van de Vlaamsche taal en de wijze waarop de Vlaamsche schrijvers de taal gebruiken. Hij deed uitkomen, hoe zij, over het algemeen, er naar streven om den volkstoon te treffen en de volksgevoelens te vertolken. Hij toetste deze handelwijze aan de hoogere eischen der kunst, waarvan hij den Nederlandschen schrijver E. Potgieter een der uitstekendste vertegenwoordigers noemde. Deze redevoering lokte eene niet onbelangrijke gedachtenwisseling uit tusschen den spreker, den eerw. heer Everts, uit Roldue, den heer Pol de Mont en anderen. Jhr. de Jonghe van Ellemeet trad in de beschouwing en bepaling van sommige eigenaardige Zeeuwsche uitdrukkingen en woorden, omtrent welker oorsprong, samenstelling en beteekenis ook de heeren Verdam, Servaas van Rooijen, Pol de Mont en de eerw. heer Everts hun gevoelen te kennen gaven. De heer Verdam verklaarde onderscheidene van de aangehaalde woorden aangetroffen te hebben in het hooggewaardeerd West-Vlaamsch Idioticon van den zeer eerw. heer De Bo. Zijnerzijds bewees de heer A. Coppieters 't Wallant dat een aantal van de zoogenoemde eigenaardige Zeeuwsche woorden in Vlaanderen dagelijks worden gebezigd. De heer A.C. Van der Cruyssen handelde zeer breedvoerig over het taalonderwijs in de lagere school. Hij gaf als zijne overtuiging te kennen, dat het doeltreffend, dat het nuttig kon zijn, in de lagere scholen, benevens de Vlaamsche taal, ook de Fransche te onderwijzen. In de bewaarscholen evenwel, behoort men zich uitsluitend te bepalen tot eene enkele taal. Spreker, die van beroep schoolopziener is, kon het echter niet ontveinzen, dat de wijze, waarop het gelijktijdig aanleeren van twee talen in de lagere scholen plaats vindt, tot nog toe geene goede vruchten, maar veeleer slechte uitkomsten, had opgeleverd. Hij verwachtte, dat zulks anders worden zou, bij de toepassing van een beter stelsel, wesaangaande hij eenige nadere aanduidingen gaf, blijkbaar zonder de vergadering voor zijne stelling te winnen. Mev. Cortebeek, uit Brussel, ondernam het, de beweringen van den heer Van der Cruyssen te wederleggen en zij kweet zich van deze taak met kracht van redenen en groote welsprekendheid. Zij betoogde, dat het aanleeren van het Fransch in de lagere scholen noodlottig en doodend is voor het onderwijs en voor de jeugdige verstanden, die de slachtoffers zijn van de domme stelsels welke ons schoolwezen beheerschen. Lezen, zegde zij, is niet alleen woorden uitbrengen en spellen, die in een boek, lijn aan lijn, gerangschikt staan; lezen is verstaan wat de schrijver zegt in zijn boek; en dat kan een kind van 7 jaar niet. Voor het overige had de heer Van der Cruyssen zelf de betreurlijke gevolgen moeten erkennen, ontstaande uit de verwarring, die het aanleeren van twee talen veroorzaakt in de kinderverstanden. Had hij niet verklaard, dat hij, tot heden toe, niets dan slechte vruchten had zien spruiten uit het onderwijs der twee talen in de lagere scholen? Hij had, ja, een middel beweren aan te wijzen tot afwering der moeielijkheden, tot wegneming der noodlottige uitkomsten en, namelijk, de kindertuinen ter hulp geroepen. Mev. Cortebeek verwachtte van dit middel niets en betoonde zich niet ingenomen met het stelsel der kindertuinen. De stelling van de begaafde spreekster, dat de kinderen uitsluitend met hunne moedertaal moeten worden bezig gehouden, tot dat zij den ouderdom van 14 jaren hebben bereikt (en zij voegde er bij, dit stelsel, met goeden uitslag, toepasselijk te maken op haar eigen kind, hetwelk zij uit de gemeenteschool terughield, omdat daar te vroegtijdig Fransch werd aangeleerd), deze stelling werd door de vergadering met algemeene instemming begroet. De heeren Pol de Mont, leeraar aan het Antwerpsch athe- | |
[pagina 148]
| |
neum, de eerw. heer H. Verriest, leeraar aan het college te IJperen en de heer P. Alberdingk Thijm, hoogleeraar te Leuven, voerden nog het woord, om het door mev. Cortebeek verdedigd voorstel krachtig te ondersteunen. In de 2e afdeeling zette de heer P. Fredericq zijne verhandeling over onze historische volksliederen van voor de hervorming voort; hij gaf blijk de zaak doorgrond te hebben, doch eenigszins op eenzijdig gebied. De heeren J. te Winkel en hoogleeraar P. Alberdingk Thijm brachten eenige opmerkingen in het midden die tot de volledigheid van 's heeren Fredericqs mededeelingen bijdroegen. Hiermede liep deze zitting af. In de 3e afdeeling hield de heer Taco H. de Beer eene belangrijke voordracht over de verhouding van het nationaal tooneel in Noord- en Zuid-Nederland tot het nationaal tooneel in andere landen, over de opleiding van tooneelisten en over de tooneelschool te Amsterdam. De eerw. heer Mervilly zag eenig bezwaar in die versmelting en dacht dat men zeer goed vrienden kon zijn in taal en in kunst, maar zonder schade voor ieders eigenaardigheid. die hij wenschte te zien behouden blijven. Er werd, na eene breedvoerige behandeling, besloten aan de algemeene vergadering voor te stellen, den wensch uit te drukken, jaarlijks eenige uitstekende leerlingen der declamatiescholen naar Amsterdam te zenden, om daar de lessen aan de tooneelschool te volgen, voor gemeente- en staatsrekening. In de 4e afdeeling werd door den heer F.S. van de Pavord Smits, uit Leiden, de vraag ingeleid, wat of er kan worden gedaan om de Zuid-Nederlandsche boeken, vooral die uit vorige eeuwen, meer onder de oogen van belanghebbenden te brengen? De heer D. Sleeckx zeide te gelooven, dat die vraag gemakkelijk was te beantwoorden, daar de Vlaamsche letterkunde van na de 16e eeuw hoofdzakelijk had bestaan in het drukken van kerkboeken en almanakken. Voor het later tijdvak heeft het Willemsfonds eene volledige lijst, opgemaakt door Frans de Potter, laten verschijnen. De heer A. Gondry beloofde, het door den heer van de Pavord in behandeling gebrachte punt, ter sprake te zullen brengen bij het Willemsfonds. Nu kwam aan de beurt het natuurlijk algemeen gewaardeerd voorstel van het Willemsfonds, om den wensch uit te drukken, dat de briefwisseling van Noord-Nederlandsche bestuurdiensten, maatschappijen en bijzondere personen met Belgische bestuurdiensten, Vlaamsche maatschappijen en Vlaamschsprekende Belgen, in het Nederlandsch worde gevoerd. De heer J. Scherpenseel, uit Brussel, lichtte dit voorstel zeer uitvoerig toe en wees op zeer vele tekortkomingen aan het beginsel dat hier op den voorgrond stond, inzonderheid vanwege Nederlanders die België bezoeken of er metterwoon gevestigd zijn; spreker haalde vele voorbeelden daarvan aan uit eigene ervaring, vooral te Brussel opgedaan. Het laatste uur van de zitting werd besteed aan het bespreken der vraag: Is de tijd niet daar om een wensch, in vorige congressen ('s-Hertogenbosch enz. ) uitgedrukt, opnieuw aan de dagorde en ter uitvoering aan te leiden: Bevoegdheid voor geneesheeren en advocaten om hun beroep in beide landen uit te oefenen? De heer J. Vuylsteke gaf lezing van een artikel uit een Amsterdamsch dagblad, dat de vraag der advocaten behandelde, en na eene breedvoerige bespreking, waaraan de voorzitter en de heeren A.W. Jacobson, J. Scherpenseel en anderen deelnamen, stelde de heer Vuylsteke voor, de zaak der advocaten af te zonderen van die der geneesheeren, die als niet practisch werd beschouwd. De heer J. Scherpenseel lichtte de zaak der geneesheeren toe en dacht dat reeds thans de vergunning bestond voor de uitoefening der geneeskunst in grensgemeenten, binnen zekeren omtrek. Nopens de gelijkstelling der post tarieven voor de beide landen (aan de dagorde), deed de heer J. Scherpenseel opmerken, dat deze zaak wellicht reeds zou zijn opgelost, ware het niet dat er verbintenissen bestonden tusschen verschillende landen, waaraan men zich althans voor het oogenblik niet kon onttrekken. Op de algemeene vergadering werd de samenstelling van de bestendige congrescommissie op de volgende wijze bij stemming bepaald: benoemd voor Holland, de heeren J.A. Alberdingk Thijm, N. Beets, H. de Veer en J. ten Brink; voor België de heeren N. De Pauw, P. Fredericq en M. Rooses. De heer P. Fredericq bracht verslag uit, over de aanbevelingen van den heer Van Eck, in zake de handelingen van de congressen, en besloot met het voorstel, die aanbevelingen in acht te nemen, wat door de vergadering werd goedgekeurd. (Naar aanleiding van dien, mag het in druk verschijnen van de handelingen van het 19e congres nog voor het einde van dit jaar worden te gemoet gezien.) De vergadering liet gunstige bejegening wedervaren aan den door de 3e afdeeling betuigden wensch, jaarlijks eenige van de beste leerlingen uit klassen van Vlaamsche voordracht gedurende eenigen tijd de lessen te doen volgen van de Amsterdamsche tooneelschool, voor gezamenlijke rekening van de Belgische en Nederlandsche staatsregeeringen. Daarna werd door den heer J. de Geyter de volgende rede gehouden:
Edele Dames! Edele Heeren
Is het niet als een droom? Er lag daar, ten westen van Azia, ten zuiden van Europa, een onmetelijk vasteland, een werelddeel, van welks bestaan alle volkeren wel bewust waren, maar dat niemand waarlijk kende; een werelddeel waartoe, ja, Egypte, Nubië, Arabië behoorden, maar dat ook voor die volkeren immer ontoegankelijk had geschenen; het gebied van wilde stammen, van millioenen negers, wriemelend rondom de Sahara; kortom, daar lag - de zwarte Continent. En terwijl het beschaafde menschdom, van Azia uit, zich ontwikkelen kwam in Europa, van Europa in Amerika; terwijl de moderne Staten de Indiës, Australia ontdekten, binnendrongen, openlegden voor zeevaart, handel, welzijn, - zeilde men Afrika voorbij, liet men 't op zij liggen als eene plek die men schuwen moest, waarboven iets hangende was 't welk denken deed aan vervloeking en onheil..... Dat duurde zoo eeuwen en eeuwen. En ziet, vandaag richten alle volkeren tegelijk hunne oogen | |
[pagina 149]
| |
op dat geheimvolle werelddeel; in onzen tijd zet ieder daar een voet aan wal: Frankrijk legert in het noorden, Engeland omklemt het zuiden, Duitschland ontscheept op den westeroever, België's koning zendt een zwerm van ontdekkers diep het binnenland in, langsheen de boorden van een reuzenstroom. Op eens, plotselings, verdwijnt van boven Afrika die donkere welk van naarheid, en praalt het, als een gezegend land, in heerlijke klaarheid. 't Is ook een prachtig land, overrijk aan allerlei grondstoffen, zelfs aan de edelste, goud en diamant; met weelderigen plantengroei in zijne tropische streken; zoo vruchtbaar als Europa in zijne koelere gewesten. ‘Gelukkig, roept men thans uit, gelukkig het volk, dat Afrika bezitten zal...’ Maar welken volke zal Afrika eens werkelijk toebehooren? Het antwoord is niet moeilijk te geven: noch Engeland, noch Frankrijk, noch Duitschland, noch Holland, noch België. Afrika zal den Afrikanen behooren, net als Amerika, niet meer Engeland, niet meer Spanje, maar zich-zelven toebehoort. Geene koloniën zal men van Afrika maken, om door Europa te worden uitgebuit; vrijheid zal er heerschen; onafhankelijk zal het bestaan, ten minste dat gedeelte dat zich uitstrekt tusschen den Evenaar en de Kaap; Zuid-Afrika, het beste van die nieuwe wereld, 't welk alleen toch zoo groot is als Spanje, Italië, Frankrijk, Engeland, Duitschland en de Nederlanden bijeen.... Stellen wij de vraag dus juister: welke stam zal zich op Afrikaanschen bodem voortplanten; welke taal zal men er spreken? Op die vraag kan alleen de toekomst een stellig antwoord brengen; maar 't is niet verwaand te voorzeggen dat het hoofdzakelijk onze taal zal zijn, zoo wij het willen. De kans staat voor ons het schoonste. Aanschouwt Amerika; daar sprak en spreekt men Spaansch, Fransch, Duitsch, Nederlandsch; - maar Engelsch is voor immer de taal van 90 Amerikanen op 100 geworden. Aldus ook schijnt Zuid-Afrika uit de Oceanen die 't omspoelen, te willen oprijzen als een Vlaamsch, een Nederlandsch, een Dietsch werelddeel. Op Zuid-Afrika toch - de Kaapkolonie, Natal, Basutoland, Grikwaland-west, Oranje-Vrijstaat, Transvaal, te zamen genomen, - wordt door 3 blanken op 5, ja ruim door 3 op 5, Nederlandsch gesproken. De Transvaal is heel en al in 't Nederlandsch ingericht; ook de Oranje-Vrijstaat, met dit verschil, dat onze taal en de Engelsche in den Vrijstaat gelijke rechten hebben op schoolgebied. De Kaapkolonie, ofschoon nog eene Engelsche bezitting, heeft onlangs zooveel recht aan onze taal als aan de Britsche toegekend; in haar Parlement klinkt elken dag, steeds meer en meer, de tale van den ouden Maerlant. Beter dan dat alles: aan het hoofd van al die gewesten staan de heldhaftige Boeren met hunnen vasten wil en onwankelbaar vertrouwen; over geheel Zuid-Afrika wordt hunne zedelijke overmacht gevoeld, erkend, door de meerderheid gewenscht; ze zijn weer voortrekkers, de Boeren, voortrekkers naar eene grootsche toekomst; de ‘Bond der oprechte Afrikaanders’ die ten zuiden als ten noorden, ten oosten als ten westen tallooze leden aanwerft, die Bond is hun werk; zij zeggen luidop wat zij willen: ‘de Vereenigde Staten van Zuid-Afrika’; hun Transvaal doen zij in Londen zelf erkennen als ‘de Zuid-Afrikaansche Republiek’; het kenmerk en de band van hun vereenigd rijk is hunne ‘Afrikaanse’ taal. Hunne Afrikaansche taal? Dus geen Vlaamsch, geen Hollandsch? Natuurlijk. Geen Engelsch beheer op hunnen geboortegrond duldende, mogen zij er ook geene andere vreemde heerschappij te dulden schijnen: tot eigen beheer behoeft hun eene eigene taal, en met echt boersche schalkheid vinden zij die in 't Nederlandsch... uitgesproken op zijn Afrikaansch. Er is daarbij verbastering; maar die is er ook bij ons, Vlamingen, ontstaan uit honderden jaren afzondering. Juist gelijk wij, in deze dagen, met reuzenschreden tot de goede, echte taal zijn teruggekeerd, - neen, terugkeeren, - even snel, ja sneller, zullen de Boeren, die gezonde voortrekkers, op hunnen weg zich gaan laven, niet aan grebjes en grachtjes, maar aan de reine rotsbronnen van het algemeene Nederlandsch. Men twijfele daaraan geen oogenblik: is de volksspraak er al erg ontaard, ze was en is het ook in Vlaamsch België; wij, echter, zullen in onzen strijd voor het ware en goede volkomen zegevieren; hoe zouden zij het niet, zij die zooveel voor hebben op ons; zij wier Bijbel, wetten, rechterlijke vonnissen, bestuurakten in zuiver Nederlandsch zijn vervat; zij die een Du Toit hebben tot grondlegger van nationaal onderwijs; Du Toit, die geen ontaard, maar echt Nederlandsch eischt tot leertaal in al de scholen? Zuid-Afrika zal den Afrikanen behooren, gewis; maar onze taal zal er de overheerschende zijn, zoo wij de waardige Boeren helpen en blijven helpen met raad en daad. Och! zoo koning Leopold alles wat hij ginds opricht, in onze taal wilde stichten en in 't leven houden! Hoe zou men eens, van daar en van Transvaal uit, nog over honderden mijlen afstands, elkander de broederhand toereiken! Engeland geeft den strijd niet op, en Duitschland, dat er nu pas voet aan wal zet, kan zoovele uitwijkelingen naar Angra Pequina sturen.... Nederlanders van noord en zuid, wij hebben ernstige plichten te vervullen, zoo wij willen dat ginds een Nederlandsch Amerika oprijze; zoo wij niet willen dat weer al die gewesten en steden hunne Nederlandsche namen verliezen, zooals eens ‘Nieuw-Amsterdam’ werd uitgevaagd door ‘Nieuw-York.’ 't Is hier niet de plaats om te zeggen: ‘Nederlanders, leent hun geld als zij 't vragen!’ maar wel moet hier klinken: ‘Zendt hun boeken en woorden van broederliefde! Zoo zult gij voor de taal van Maerlant, Vondel, Conscience, Beets, Multatuli een ander gebied voorbereiden, dan 't geen besloten ligt tusschen Groningen en Ieperen! En wie weet welke letterreuzen opschieten zullen, op dien maagdelijken grond, onder dien warmen zuiderhemel!’ Waar stamverwanten uit Noord- en Zuid-Nederland te zamen komen om hunne gemeenschappelijke taal en letteren te beoefenen, daar ook zouden wij, die in het verre Zuiden dezelfde taal spreken, o zoo gaarne aan hunne zijde staan, doordrongen als we zijn van het besef, dat de tale gansch het volk is. - Zóó schreef het Transvaler Gezantschap, Krüger, Du Toit, Smit, op 15 Mei, uit Lissabon. Heeren leden van dit congres, laat ons hulde brengen aan mannen die zoo denken en handelen, hulde aan het volk dat hen zond, hulde aan al onze taalbroeders in Zuid-Afrika; en verzoeken wij het bureel, die hulde van't congres naar Pretoria over te brieven. Er werd beslist, namens het congres naar Pretoria te schrijven, om hulde te brengen aan den Transvaal. De heer J. Sabbe verzocht de congresleden, om aan de Transvaalsche regeering boekgeschenken te doen. De heer ten Brink wees op de mildheid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, te Leiden, die gelden had beschikbaar gesteld, om 500 ingebondene boekwerken naar Pretoria te zenden, en de heer de Geyter deed kennen, dat van uit Antwerpen met | |
[pagina 150]
| |
dezelfde bestemming, eene kist was verzonden, die niet minder dan 200 kilos boeken bevatte. (Personen, die boeken mochten willen afstaan voor den Transvaal, kunnen die laten geworden aan een van de leden der hooger genoemde bestendige congrescommissie.) De heer Theodoor Sevens, uit Kortrijk, droeg daarna het volgend dichtstuk voor, getiteld Verbroedering: I.
Hier vloeien Maas en Schelde,
Ginds stroomen Lek en Waal;
En waar zij ruischen, bruisen,
Daar klinkt een zelfde taal;
Daar eert men de eigen zeden,
Den eigen levenstrant;
Daar wonen broedervolken:
Daar is ons Nederland!
II.
Wij hoorden Holland zingen: Neen,
Aan Vlaandren niet alleen -
Aan heel den Dietschen stam behoort
Van Maerlants werkGa naar voetnoot(1), Conscience's woord:
Want Neerlands roem is een!
En langs de Leië steeg het lied:
Aanvaard mijn hand, o Noorderling;
En zoo gij mij ook de uwe biedt,
In stam- en taalondeelbaarheid,
Dan zij u driemaal dank gezeidGa naar voetnoot(2).
III.
Die woorden vielen uit den mond
Van menig denker, menig bard;
Het Dietsche volk vernam ze graag,
Bewaarde ze in zijn hart.
Zij vielen in het hart des volks,
Als vruchtbaar zaad in de akkervoor;
En toen Oranjes hand de hand
Van Coburg drukte, galmde een koor,
Een krachtig, God behaaglijk lied,
De velden van heel Neerland door:
IV.
o Broeders uit het Noorden,
aan u ons warm gemoed!
o Broeders uit het Zuiden,
weest hartelijk gegroet!
Vóór jaren scheidde een staatsstorm
ons huisgezin vaneen;
Die ‘veeten zijn vergeten,’
de tijd van wrok is heen!
En leven we ook gescheiden,
wij streven, eens van zin,
In vriendschap trouw verbonden,
de schoone toekomst in.
De Hemel spare ónze erve,
beware ùw vaderland;
Door eendracht sterk en machtig.
hoû Neerland eeuwig stand!
Houdt stand, volschoone gouwen,
en wankelt nooit of nooit,
Al wordt in andere oorden
ook de oproervaan ontplooid!
Betreedt het pad der kunsten
zoo eervol als gij moogt;
Voor Neerland zijn de lauwers,
waarop elk onzer boogt!
De nijverheid, de handel
verhooge uw vreugd en heil;
Daarvoor heeft elk zijn krachten
van geest en handen veil!
De Hemel spare ónze erve,
beware ùw vaderland;
Door eendracht sterk en machtig,
hoû Neerland eeuwig stand!
De heer Sabbe deelt mede, dat leeraars bij de atheneums van Antwerpen, Brussel, Brugge, Doornik, Elsene, enz. den wensch hebben uitgedrukt dat het congres aan den heer minister van onderwijs een verzoekschrift zende, tot de practische toepassing van de wet van 1883, regelende het gebruik van de Nederlandsche taal in zake middelbaar onderwijs. Spreker sluit zich aan bij dezen wensch, dien hij eenigszins nader toelicht. Hij wordt met algemeene stemmen door de vergadering bijgetreden. Daarna werd de algemeene vergadering gesloten.
*
Tegen 7 ure 's avonds waren de congresleden door den heer ridder L. de Ruzette, gouverneur van West-Vlaanderen, ten zijnent genoodigd op een keurig raoutGa naar voetnoot(1), waaraan ook de burgerlijke en krijgsoverheden en een aantal voorname ingezetenen der stad Brugge deel namen. Mejuffrouw Catharina Alberdingk Thijm en freule de Jonghe van Ellemeet waren opgekomen met de congresleden, die door den heer gouverneur en mev. de Ruzette op de meest innemende wijze werden ontvangen. Terwijl de spijzen werden verorberd, speelde de muziek van het 2e linie-regiment in eene aan de opene lucht palende zaal. Er werd vervolgens Vlaamsche kamermuziek uitgevoerd, onder de bekwame leiding van den heer K. Mestdagh en met medewerking van den voortreffelijken pianist Kefers. Het Kerlingenland van Th. Sevens, getoonzet door K. Mestdagh, werd gezongen door den heer E. Bochout; het Hoe lang, van A. Van de Walle (zie blz. 133), door den heer M. Van Langermeersch; Adelaïde, van Van Beethoven, door den heer A. Van Ackere. De heer J. Goetinck droeg Vieuxtemps' Fantasia appassionata meesterlijk voor op de viool. Ter loops zij vermeld, dat een van de legermuzikanten, onpasselijk geworden en in zwijm gevallen, door niemand minder dan mev. de Ruzette in persoon gelaafd en bijgestaan werd, tot dat hij buiten kon gedragen worden en hersteld het huis kon verlaten. Ten 11 ure namen de gasten dankbaar afscheid van den heer gouverneur. (Het provinciaal bestuur en de woning van den heer gouverneur van West-Vlaanderen zijn bij voortduring in het zoogenoemde Gauhuis gevestigd. Men weet, dat het provinciehuis | |
[pagina 151]
| |
te Brugge in 1880 is afgebrand. Eigenlijke aanstalten voor het oprichten van een nieuw gebouw worden, jammer genoeg, nog niet gemaakt, ofschoon er een fraai ontwerp in Brugschen trant van den kundigen bouwmeester Delacenserie bestaat. Er werd ons op het feest van den heer gouverneur een lichtbeeld van getoond.) (Wordt voortgezet.) |