De Vlaamsche School. Jaargang 30
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Een Romaansch altaar.Vrij gemeen is de dwaling, den naam van altaar toeëigenend aan de kolommen, poortbogen, nissen, krullen en andere opstijgende bijhoorigheden, voornamelijk door de zoogezegde renaissance ingevoerd. De vroegste tijden van het christendom noch de middeleeuwsche kunst kenden die hooge gevaarten, welke door het welfsel schijnen te willen boren en de hoofdzaak, het eigenlijk altaar, dat is, de tafel waarop het misoffer wordt opgedragen, doen uit het oog verliezen. De eerste altaars waren de grafstede eens martelaars, eene steenen tafel, het zij uit een stuk, het zij van saamgebrachte platen, het zij nog van eene plaat op eene of op meertallige kolommen rustend, en al vroeg werden de schilder- en de beeldhouwkunst, de veelkleurige mozaïeken, de kostbaarste en kunstig bewerkte metalen benuttigd om de altaartafels op te luisteren. In de tiende eeuw komen de op het altaar rechtstaande paneelen, de retabels of altaarbladen in gebruik, om op de grootste feestdagen de offertafel meer luister en versiering bij te zetten. Dit tijdelijk en onbestendig bijvoegsel wordt, twee eeuwen later, een blijvend sieraad, en, immer hooger en hooger opgetrokken en kwistig opgesmukt, verkrijgt, bij het einde van het spitsbogig tijdvak, ten nadeele van het ware altaar, een overheerschend gewicht. De opstapelingen der renaissance dreven het wangebruik tot de uiterste grenzen. De gelouterde kunstzin onzer eeuw heeft al veel gedaan om terug in het spoor der eerste overleveringen te treden; doch het kost moeite en tijd, wil men verouderde vooroordeelen en valsche begrippen bij het publiek uitroeien. Om het tot gezondere gedachten te brengen, biedt het aanschouwen, het onderzoek van oorspronkelijke gewrochten ongetwijfeld een gepast middel aan. Stellen we daarom het altaar uit het Romaansch tijdvak voor oogen, dat in de Sint-Servatiuskerk, te Maastricht, wordt aangetroffen, en reeds jaren geleden de opmerkzaamheid van deskundigen gaande maakteGa naar voetnoot(1). Op den voet - eene platte lijst - heeft men vijf nissen in rondboog, overhands geplaatst met zes kolommetjes, die een breed lijstwerk tot steun verstrekken. Boven dit lijstwerk en te midden van het altaar staat een halfverheven beeldwerk in grijssteen, de H. Maagd vertoonend in eene ovale omlijsting,
bovengedeelte van het altaarblad.
welke door twee engelen wordt vastgehouden. Een tweede snijwerk, zich boven het eerste verheffend, vertoont den Zaligmaker, te midden van den H. Petrus en den H. Servatius. Weerszijde het middenpaneel had men twee vierzijdige paneelen, die in onze gravuur niet zijn afgebeeld.
voetstuk.
De voetstukken der kolommen zijn versierd met klauwen, bladeren, grillig gedierte; de kapiteelen met een gebladerte, dat bij ieder paar verschillig is; de daarop rustende lijst is, eveneens, met loof overdekt. Het altaar was aan de H. Maagd toegeheiligd; derhalve moest hare beeltenis de eereplaats innemen op het middenpaneel, thans, spijtig genoeg,
kapiteel.
door eene onkundige hand zoodanig verminkt en geschonden, dat schier enkel de omtrekken der beelden nog zichtbaar zijn . Deze volstaan echter om er een nauwkeurig denkbeeld van op te maken. De H. Maagd zetelt op eenen troon en heeft bij haar het goddelijke kind; de twee engelen, die de eivormige omlijsting vasthouden, zijn in lange, dichtgeplooide en met parelen bezoomde kleederen gehuld, hebben eenen straalkrans om het
| |
[pagina 138]
| |
platten band, heel het vierkant omsluitend, leest men een onvolledig opschrift: SSS MAXITR VIRGT TATIS F TRIX ⋮ AQR SAUSTR IS AE O. Het bovengedeelte van het kunstgewrocht is ongeschonden ons toegekomen. De zwierige houding der figuren geeft een gunstigen dunk van den beeldsnijder. De Zaligmaker troont te midden en legt weerzijds eene zegenende hand op het hoofd der geknielde heiligen. Een krans met een kruis omringt hem het hoofd, en daarnevens ziet men de zinnebeeldige Grieksche letteren alpha en omega, op den goddelijken meester passend. Om de lenden snoert een versierde gordel het bovenkleed, dat, op de rechterknie geplooid, een gedeelte van het onderkleed laat zien, terwijl een breede mantel van de schouders daalt. De H. Petrus, ter rechterzijde des Zaligmakers knielend, draagt in eene hand de zinnebeeldige sleutels en toont met de andere een boek; de H. Servatius, aan de linkerzijde, draagt den bisschoppelijken staf en den sleutel, die hem kenmerkt; beider hoofd is gekroond; bij den eerste, bedekt een mantel, van de schouders nederhangend, bijna geheel het onderkleed; de tweede heeft eene kazuifel en het pallium boven eene albe. De reden, waarom de drie genaamde personen hier vereenigd zijn, ligt in de geschiedenis der Servatiuskerk. Een eerste tempel was opgericht ter eere van den goddelijken Heiland en van den H. Petrus; maar de tweede, grootscher en prachtiger opgebouwd door den H. Monulf, kreeg voor patroon den H. Servatius, wiens grafstede er gevonden wordt. Op de halfronde omlijsting staat het volgend raadselachtig opschrift: VERA SALVS I OM NI OPRC SE CORTANCNĀ PASSI POST. CARNIS FINEM VITE AR. STVR HONOREM. Het beschreven altaar is, zooals men ziet, een proefstuk van het goede tijdvak. De hoofdzaak, de tafel, wekt nog des aanschouwers eerste aandacht en wordt niet onderdrukt noch overheerscht door het altaarblad, dat hier, met heel doelmatige afbeeldingen, tot versiering des altaars dienend, aan dezen de hoofdrol niet ontneemt, die hem toekomt. Wij danken deze inlichtingen, alsook de hier bijgaande houtsneden, den heere Arnold Schaepkens, van Maastricht, thans te Sint-Joost-ten-Noode, bij Brussel, gevestigd. |
|