De Vlaamsche School. Jaargang 30
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
[pagina 126]
| |
Wij zullen het beknopt overzicht van het xixe Nederlandsch taal- en letterkundig congres (zie blz. 93) wel niet beter kunnen beginnen, dan door de mededeeling van de zeer fraaie ledenkaart, vervaardigd door de heeren Leo De Pape en P. Raoux, twee kunstbeoefenaren die Brugge tot eere strekken. De heer De Pape is leeraar aan Brugge's academie van schoone kunsten; de heer Raoux staat in dezelfde stad aan het hoofd van eene belangrijke steendrukkerij. De leden van het congres zouden volgens het programma Zondag avond 24 Augustus, ten 7 1/2 ure, in de statie of spoorhalle te Brugge door het bureel en de leden der inrichtingscommissie worden opgewacht. Het mislukt statiegebouw, dat, zooals onze lezers weten,Ga naar voetnoot(1) gedeeltelijk is afgebroken, en er uitziet als een bouwval, was op het gestelde uur metterdaad ongenaakbaar. Duizende menschen, die den prachtigen optocht ter eere van den gelukzaligen Karel-den-Goede waren komen bewonderen, verdrongen elkander aan den ijzeren-weg, om plaatsen machtig te worden in de treinen, welke hen weder huiswaarts moesten voeren. Omstreeks 9 ure daagde er in de nabijheid van het spoorweggebouw een onafzienbaar lange hoogst schilderachtige stoet op. Hij was gevormd door de leden van een 50-tal maatschappijen en gezelschappen, voorafgegaan door garnizoensmuziek en begeleid door eenige honderde lichtdragers. De nog aan het spoorweggebouw vertoevende congresleden (er waren er al veel de stad ingetrokken) werden verzocht in den stoet plaats te nemen, die, nadat zuiks was geschied, zich onder goed gespeelde marschen in beweging stelde. De aanblik mocht tooverachtig worden genoemd. Wij gelooven niet, ooit zooveel lichten in bonte mengeling bij elkander te hebben gezien als gedurende dezen optocht. Er waren fakkels, Chineesche en Venetiaansche lantarens van alle vormen en kleuren, papieren lantarens van groote afmetingen, doorschijnende schilderingen met opschriften die van zeer ver af gemakkelijk leesbaar waren; voorts droeg men in den stoet verlichte gevaarten die den omvang hadden van zeer ruime koetsen. Waarlijk, de heeren uit Brugge zijn menschen van vinding en smaak. De Vlaamsche Broederbond, de Reizigerskring en de Snellaertskring verdienen een eereprijs. De straten, die de stoet doortrok, waren mede zeer schitterend verlicht. Wij gevoelden er haast spijt over, zoo beviel ons deze ongemeene wandeling in de duurbare oude Vlaamsche stad, toen er aan de Burcht werd stil gehouden. Daar, vóór het stadhuis, prijkte een groot door Van Nieuwenhuyse zoon vervaardigd beeld van Karel-den-Goede, in een ojivalen tempel, die van onder tot boven met gasvlammen was bezaaid. De congresleden werden in het stadhuis geleid, waar zij verbeid werden door de heeren A. graaf Visart, burgemeester, J. Fonteyne en A. Ronse, schepenen, M. Fraeys en Th. Goethals, raadsleden en L. Thooris, secretaris. De heer burgemeester heette hen welkom in de volgende hartelijke bewoordingen: ‘Heeren congresleden, De bestendige commissie der Nederlandsche congressen, die dit jaar Brugge heeft uitgekozen als zetelplaats van het negentiende congres, heeft daardoor aan onze stad eene eer gedaan welke door den gemeenteraal en al de inwoners op den hoogsten prijs wordt gesteld. Ook hebben de burgemeester en de schepenen van Brugge het zich tot eenen plicht gerekend het inrichtingscomiteit van het congres bereidwillig en mildelijk te ondersteunen, alsook de heeren congresleden plechtig te ontvangen den avond zelve van hunne aankomst in onze muren. Thans bijzonder, dat al de Noord- en Zuid-Nederlanders op nieuw echte broeders zijn geworden, gelijk het de wil was der Voorzienigheid en de schikking der natuur; thans dat een heilzame band onze beide doorluchtige en beminde vorsten en beide volken vereenigt, moeten uedelen onthaald worden met de grootste vreugde, met de warmste genegenheid in de aloude hoofdstad van Vlaanderen, in het vroegere middenpunt der Vlaamsche letteren en kunsten, dat, aan de overleveringen der voorvaderen steeds getrouw, de faam en den voorspoed van jongere dagen wil en zal herwinnen. Ontvangt dus onze beste welkomwenschen en weest overtuigd dat uedelen allen hier zijt als in uw eigen vaderland, als in uw eigen huis. Weest ook zeker, mijnheeren, dat al de inwoners van Brugge het grootste belang stellen in het zoo verheven en zoo nuttig werk dat uedelen hebt ondernomen. Uedelen zijt de meest uitstekende vertegenwoordigers van onze overleveringen, van onze taal- en letterkunde. Uedelen willen bewaren en steeds doen aangroeien eenen schat die in de toekomst, gelijk in het verleden, onzen gemeenen rijkdom en onzen gemeenen roem zal uitmaken. De inwoners van Brugge, evenals al de Nederlanders, willen uedelen naar verdienste hunnen dank betuigen en al de verschuldigde eer betoonen. Mocht het verblijf in onze stad, waar alles van Vlaamschen kunstzin getuigt, voor uedelen aangenaam en voorspoedig wezen. Mochten uwe verhevene werkzaamheden met de schoonste en de vruchtbaarste uitslagen bekroond worden. In naam der stad Brugge, heet ik uedelen van ganscher harte welkom in ons midden.’ De toespraak van den achtbaren magistraat, die zich met veel warmte en gevoel uitdrukte, maakte op al de hoorders een diepen indruk en werd langdurig toegejuicht. De vertegenwoordiger der Belgische regeering de heer Désiré Delcroix voerde daarna het woord in dezer voege: ‘Mijnheeren, Het is mij een onuitsprekelijk en onwaardeerbaar geluk in de aloude stad Brugge den groet en de wenschen te mogen overbrengen van het Belgische staatsbestuur, aan u allen, denkers en geleerden, die, hier in denzelfden geest van broederlijkheid en eendracht vereenigd, de waardige vertegenwoordigers zijt van de Nederlandsche beschaving, de verhevenste uitdrukking van het zieleleven des Nederlandschen volks. Vooral aan u, mijnheeren, denkers en geleerden, dichters en wijzen uit Noord-Nederland, uit Fransch Vlaanderen en andere gouwen, waar de Nederlandsche taal nog in eere is, richt ik een woord van dank, omdat gij gewaardigd hebt ons bij deze gelegenheid de medehulp uwer hoogere gaven, het hoogere licht uwer ondervinding en uwer kunst niet te ontzeggen. Nooit, mijnheeren, bood zich een congres aan onder zoo gunstige voorwaarden als het tegenwoordige. Wanneer wij een blik in het verledene werpen en terugzien op den afgeleg- | |
[pagina 127]
| |
den weg, mogen wij ons met volle recht verheugen over den gunstigen uitslag der vroegere congressen. Immers, mijnheeren, het zij mij vergund het hier te herinneren, het was in de Nederlandsche taalcongressen dat de grondsteen werd gelegd van dat grootsche gedenkteeken, het Algemeen Nederlandsch Woordenboek, dat traagzaam, maar met vaste en zekere hand, zooals het alle grootsche ondernemingen betaamt, onder de bescherming der beide regeeringen, ter verheerlijking onzer gemeenschappelijke moederspraak wordt opgericht. Immers, mijnheeren, was het hier in Brugge, dat, door het congres, de grondvesten werden gelegd der eenheid van spelling in de beide deelen van Nederland. Het was de doeltreffende en tevens geleerde bespreking van dit belangrijk punt, in bedoeld congres, die, voor een twintigtal jaren, aan het Belgische staatsbestuur de gelegenheid aanbood om een koninklijk besluit uit te vaardigen, dat den laatsten scheidsmuur omverre wierp, die de schrijvers en de geleerden van beide landen nog verdeelde, een besluit dat een einde stelde aan den spellingtwist en, ambtelijk, ten aanzien van alle volkeren, verklaarde dat Noord- en Zuid-Nederlanders, alhoewel staatkundig gescheiden, toch kinderen zijn van hetzelfde bloed, dat zij eene en dezelfde moederspraak bezitten en dus ook, tot een en hetzelfde intellectueele vaderland behooren. En onder den indruk van die bemoeiingen verdwenen van lieverlede akelige herinneringen, om plaats te maken voor gevoelens van toenadering, welke weldra tot vriendschap overhelden, om eindelijk tot eene ware en echte broederliefde over te slaan. En wat het volk en de geleerden zoo heerlijk hadden begonnen, werd in deze laatste tijden overheerlijk voortgezet en bekrachtigd door de beide souvereinen, welke over ons gemeenschappelijk vaderland regeeren. Heerlijk en prachtig inderdaad, was het, mijnheeren, te zien hoe de hoofden der natiën de wenschen van het volk bijtraden en in de hoofdstad van het land, waar beide werden geboren, waar beide werden voorbestemd om eene en dezelfde koningskroon te dragen, elkander broederlijk omhelsden, de vroegere dagen van onheil en twist vergaten, om onder de ideale kroon, welke de wederzijdsche liefde en de eerbied van hun volk hun op de hoofden plaatste, aan gansch Europa het edelste schouwspel aan te bieden: het schouwspel van twee vorsten, welke het geluk en den roem van hunne landen, de eer en het welzijn hunner volken boven hun persoonlijk belang weten te stellen. Voorwaar, mijnheeren, eene edele en heerlijke uitkomst, ten grooten deele door de werkzaamheden der vroegere congressen voorbereid. Eene heerlijke uitkomst, die ons ook verhevene plichten oplegt. Steeds vooruit, op de baan der Nederlandsche beschaving, steeds vooruit, voor den roem en voor de verheerlijking der Nederlandsche moedertaal, was, zij en blijve de leus der geleerden, welke hier vereenigd zijn. Onder die leus zal ook het xixe congres de beste vruchten afwerpen. In die hoop en met die innige overtuiging acht ik mij dan gelukkig u allen in den naam der Belgische regeering in dit plechtig oogenblik hartelijk en broederlijk welkom te mogen heeten in het Belgische broederland.’ Door den heer J. ten Brink werd uit naam van de Noord-Nederlandsche congresleden dank gezegd aan de stedelijke overheid van Brugge en aan de hooge regeering van België. De heer J. de Geyter zeide te veronderstellen, dat de heer burgemeester, toen hij van Noord- en Zuid-Nederlanders gewaagde, ook had verstaan zijne toegenegenheid te betuigen voor de Vlaamschsprekende bevolking van de Zuid-Afrikaansche republiek, die hij, spreker, de eer mocht hebben op dit congres te vertegenwoordigen. Nadat de heer burgemeester dit toestemmend beantwoord en de heer de Geyter hem daarvoor dank gezegd had, werd door den heer J.W. Brouwers, pastoor van Bovenkerk, nabij Amsterdam, de volgende dichterlijke ontboezeming, als een Huldegroet aan Brugge en Heilwensch aan het congres, met de hem eigene welsprekendheid voorgedragen:Ga naar voetnoot(1) Aan Brugge, 't hart van Vlaandren,
Zij uit het Noorden, zij van 't roemrijk Amstelstrand,
Waar ik, in rook en smook van eenen vruchtbren brand,Ga naar voetnoot(*)
De blijde morgenstraal
Van dezen dag, voor Brugge een heilge zegepraal,
Zag rijzen,
Zij de eendrachtsgroet der broederen u gebracht.
De stad aan d'Amstel en het Y,
In 't wereldrijk der koopvaardij
De derde koningin van Neerlands roem geacht,
Dacht luid: ‘de stad der Schelde won vóór mij
De kroon der zeeënheerschappij,
Maar wie wij in der eeuwenrij
Als de eerste koningin van Neerlands handel prijzen,
Is Brugge. Brugge brak de baan; zij ging ons voor;
Wij beiden volgden slechts haar spoor.
Zij wist, vóór ons, de kroon der kunsten te behalen;
Zij schonk aan 't Dietsche land nog heilger zegepralen;
Want daar, in Vlaandrenland,
Was 't eerst de grond bereid, werd eerst de boom geplant
Van 's burgers zelfbestuuur in zijn gemeentevrijheid.
Groet Brugge dan voor ons, met dankbaarheid en blijheid,
Zei de Amstel en het Y;
Groet Brugge en zijn burgerij,
En hale er Noord en Zuid, met sterke broederhand,
Nog sterker aan d'ons dierbren eendrachtsband!
En Brugge zij thans andermaal
Met zijn congres, een nieuwe zegepraal
In harmonie met dit onthaal,
Voor Neerlands broederzin en Neerlands moedertaal.’
Terwijl de toejuichingen voor den dichter Brouwers nog aanhielden, werd de eerewijn zoo gul geschonken als gedronken. Het onthaal ten stadhuize, dat zich door groote hoffelijkheid en ware innemendheid had gekenmerkt, liep hiermede af. De meeste bezoekers begaven zich naar de fraai verlichte Grootemarkt, waar men letterlijk over de hoofden zou hebben kunnen gaan. Een goed orkest speelde er de muziek der drie volgende liederen, waarvan wij herhaaldelljk hoorden dat de omstanders de woorden in koor aanhieven, zonder veel uit de maat te gaan: | |
[pagina 128]
| |
I. De vierkleur van Transvaal door Julius Sabbe.
Rood. - Wit. - Blauw. - Groen. Opgedragen door Dietsch-Nederland aan Dietsch-Afrika ‘De vierkleur van ons dierbaar land
Di waai weer o'er Transvaal!
En wee die Godvergeten hand,
Wat dit weer neer wil haal!...’
Zoo klinkt, in kloeke Dietsche taal,
Op Afrikanschen grond,
Uw lied, o broeders in Transvaal! -
Het klink' de wereld rond.
Zoo klinkt uw lied, blijft trouw daaraan,
Blijft aan uw vlag getrouw!
Veel stormen heeft zij doorgestaan:
Zij bracht u uit den rouw!
Haar rood, dat is uw heldenbloed,
Haar wit uw zuiver hart;
Haar blauw zegt: Heil, na tegenspoed!
En 't groen der hoop: volhardt!
Gegroet op 't verre Zuiderstrand,
O broeders in Transvaal!
Gegroet door 't oude Nederland,
In de eigen Dietsche taal!
Een levensdroom, Dietsch Afrika,
Treedt met uw vlag vooruit:
Dat heel de stam eens weerbaar sta
Rond haar in Noord en Zuid!
II. Wien Neerlandsch bloed, door H. Tollens.
Wien Neerlandsch bloed door de aadren vloeit,
Van vreemde smetten vrij;
Wiens hart voor land en koning gloeit,
Verhef den zang als wij!
Hij stem met ons, vereend van zin,
Met onbeklemde borst,
Het Godgevallig feestlied in
Voor vaderland en vorst!
Worde elders, in 't geschokt Euroop,
De bloedvlag aangebeen,
Wij stellen uitzicht, heil en hoop,
In onzen vorst alleen!
Bescherm zijn troon, en geef, o Heer
Dat ramp, dat smart hem vlie,
En daal uw mildste zege neer
Op 't hoofd van Willem Drie.
Dring' luid van uit ons feestgedruisch
Die beê uw hemel in:
Behoud den vorst, bewaar zijn huis
En ons zijn huisgezin
En doe' dit uur ons aller zang
Dien hartewensch gestand:
Bewaar, o God, den koning lang
Voor 't lieve vaderland!
III. Vlaanderen, door Th. Van Ryswyck.
Voor Vlaandrens gouden kusten
Klinke aller lofgeschal;
Daar waar ons vaadren rusten
En 't nakroost wonen zal:
Waar moeder ons eens baarde
En opleidde aan haar hand;
o Dierbaarst land der aarde,
o Vlaanderland!
Beroemd voor duizend jaren,
De heele wereld rond,
Om uwe vrome scharen
En vruchtbren akkergrond.
Geen nabuur evenaarde
In kunstmin en verstand
Het roemrijkst volk der aarde,
Ons Vlaanderland!
Wel lijdzaam zijn 's lands kinderen,
Maar geen dwinglandij
Mag hunne, rechten hinderen;
o Dat bezweren zij;
Wat m'eens zoo duur vergaarde
Blijft steeds het waardigst pand
Van 't vrijste volk der aarde
In Vlaanderland!
| |
Maandag 24 augustus.Door de welwillendheid van den heer V. Jacobs, minister van binnenlandsche zaken en openbaar onderwijs, was de nieuw gebouwde rijksnormaalschool voor het houden zijner zittingen ter beschikking van het congres gesteld. Omstreeks 10 ure werd de eerste zitting geopend in de groote zaal, onder het voorzitterschap van den heer N. De Pauw. De opkomst was talrijk. De heer De Pauw noemde het een voorrecht, den leden van het congres eene tweede maal welkom te mogen heeten. Hij deed het eene eerste maal als voorzitter van de regelingscommissie. Hij herinnerde er aan, dat de bestendige commissie der congressen Brugge had aangewezen voor de vergadering van het 19de congres; hoe men had geaarzeld om zich deze keuze te laten welgevallen, aangezien verscheidene andere steden, die wel verdienden dat acht op haar geslagen werd, gevraagd hadden om voor de vereeniging van het congres in aanmerking te mogen komen, terwijl anderzijds werd gevreesd dat Brugge het 19de congres niet met zooveel luister zou hebben kunnen omgeven als het had bijgezet aan het 7de congres, voor hetwelk men de gewaardeerde medewerking had mogen genieten van nu wijlen den gouverneur B. Vrambout. En was het, bij dit alles, niet te vreezen, dat in Brugge mismoedigheid bestond, door de teleurstellingen die deze stad moest ondervinden in hare vooruitzichten op stoffelijk gebied? Doch... Brugge is niet meer de doode maagd, door Ledeganck bezongen. De stad herleeft. Zij toont hare kracht aan kunst en letteren; nijverheid en handel, waarin zij de zustersteden Gent en Antwerpen hoopt te evenaren, zullen volgen. Na zich den steun van de stedelijke en provinciale overheden en van het staatsbestuur te hebben verzekerd, liet de inrichtingscommissie den 15n April hare noodiging uitgaan tot het bijwonen van het congres. Hare roepstem vond den besten weerklank in België en Holland. Der commissie was het eene groote voldoening de congresleden te mogen bescheiden in dit schoone schoolpaleis, | |
[pagina 129]
| |
een bouwgewrocht van den Bruggeling L.-J.-J. De la Censerie. Spreker betuigde, ook namens zijne medewerkers, den hartelijksten dank aan de provinciale en stedelijke overheden en het staatsbestuur. Hij herdacht het schitterend onthaal, den congresleden op het stadhuis van Brugge wedervaren. Voordat het 19de congres een aanvang nam, wierp hij eenen terugblik op de werkzaamheden der 18 vorige congressen. Wat is de vrucht van die werkzaamheden geweest? Allereerst de taaleenheid. Dan het ontstaan van het Nederlandsch woordenboek. Voorts de opbeuring van het vaderlandsch tooneel en de krachtige bevordering van den bloei der vaderlandsche muziek en bouwkunst. Zonder het nauwer toehalen van de vriendschapsbanden tusschen het Noorden en het Zuiden te vergeten. In verband met dit laatste gewaagde spreker van de samenkomsten der vorsten van Nederland en België te Brussel en te Amsterdam en besloot zijne warm toegejuichte rede met een heilgroet voor koning Leopold II en koning Willem III, die zich beide hadden gewaardigd, op daartoe gedaan eerbiedig verzoek, het congres onder hunne hooge bescherming te nemen. (Terwijl de voorzitter aan het woord was, waren de heeren J. Woeste, minister van justitie en ridder L. de Ruzette, gouverneur van de provincie West-Vlaanderen, in de zaal gekomen.) De vergadering bekrachtigde de door de inrichtingscommissie gedane keuze van de heeren A. Beernaert, minister van landbouw, nijverheid en openbare werken, V. Jacobs, minister van binnenlandsche zaken en openbaar onderwijs, baron L. Gericke van Herwijnen, Nederlandsch gezant te Brussel, als eereleden, ridder Ruzette, gouverneur van West-Vlaanderen en Am. graaf Visart, burgemeester van Brugge, als eerevoorzitters. Nadat de heer A. Nelis kennis had gegeven van eene reeks aan het congres gedane mededeelingen, deed de heer N. De Pauw het bij toejuiching aangenomen wordend voorstel, den heer A. de Maere-Limnader tot den voorzittersstoel te roepen. De heer de Maere-Limnader liet zich de keuze welgevallen, onder betuiging van zijne spijt, dat de heer N. De Pauw had geweigerd zelf daarvoor in aanmerking te komen. Hij stelde voor, en de vergadering nam dit aan, den heer De Pauw tot derden eerevoorzitter te benoemen. Na eene korte gelegenheidstoespraak van den achtbaren voorzitter, werd overgegaan tot de samenstelling der bureelen met den volgenden uitslag: Hoofdbureel. Voorzitter: A. de Maere-Limnander; ondervoorzitters: jhr. de Jonge van Ellemeet en dr. J. ten Brink, J. Brouwers en M. Rooses; secretarissen: J. Gram, A. Nelis, J. Sabbe en S. Van Royen. Eerste afdeeling. Voorzitter: A.C. Van der Cruyssen; ondervoorzitters: dr. J. Alberdingk Thijm, dr. C.J. Hansen; secretarissen: dr. L.A.J. Burgersdijk en Th. Coopman. Tweede afdeeling. Voorzitter: P. Wouters; ondervoorzitters: J. te Winkel en P. Fredericq; secretarissen: A.A. Vorsterman van Oijen en Prayon van Zuylen. Derde afdeeling. Voorzitter: P. Benoit; ondervoorzitters: Taco H. de Beer en H. Altenrath; secretarissen: L. Schulman en V. Dela Montagne. Vierde afdeeling. Voorzitter: D. Van Eck; ondervoorzitters: A. Gondry en dr. Schubart; secretarissen: W. Gosler en J. Scherpenseel. Na de samenstelling der bureelen begaven de verschillende afdeelingen zich naar de voor haar bestemde zalen (alle in het lokaal der normaalschool), om zitting te houden. In de eerste afdeeling hield de heer Taco H. de Beer eene redevoering over de beteekenis van de studie der tongvallen voor de kennis van taal en volk en de eischen aan den beoefenaar dier studie te stellen. Hij verdedigde het recht van bestaan der dialecten, die hij vergeleek aan beken, welke te zamen, ieder met zijn eigen karakter en zijne eigene bevalligheid, den stroom volgen; hij drukte dan ook den wensch uit, daarvoor eene groote spraakkunst te zien ontstaan. De heer voorzitter A.C. Van der Cruyssen wenschte het gedacht des sprekers te kennen over het gebruik der dialecten in de schrifttaal. De heer de Beer uitte de meening dat de tongvallen nooit de plaats der algemeen aangenomen taal mochten innemen. De heer N. Doorenbos wees op Fritz Reuter en Klaus Groth ten betooge, dat in dialecttaal ook schoone werken zijn geschreven. De heer M. Rooses deed opmerken dat de Nederlandsche taal- en letterkundige congressen hoofdzakelijk waren gesticht om eenheid in de taal te brengen; hij hoopte dat men verstandig genoeg zou zijn om de dialecten ter zijde laten en te blijven streven naar eenheid en gelijkvormigheid in de algemeene taal. Over hetzelfde onderwerp werd verder nog breedvoerig van gedachten gewisseld tusschen de heeren N. Doorenbos, dr. J. ten Brink, Ad. Verriest, prof. Everts en eenige anderen, zonder dat het verhandelde ten slotte tot het nemen van eene beslissing leidde. In de tweede afdeeling sprak de heer F.S. Van de Pavord Smits van Leiden over de gevolgen der verhuizing van het grootste gedeelte der hervormde gemeente van Brugge naar Leiden, waar de regeering, op den 21n Oogst 1584, ingevolge de voordracht dier uitgewekenen, een kerkeraad uit hun midden aanstelde. De heer J. Brouwers sprak met den meesten lof over het merkwaardig werk Ypriana, van den heer Alf. Van den Peereboom. De heer P. Fredericq, van Gent, las eene belangrijke studie over onze geschiedkundige volksliederen van voor de hervorming; eenige dezer liederen werden door den spreker gezongen. In de 3e afdeeling, welker zitting onder andere door de volgende beroemdheden werd bijgewoond: W.F.G. Nicolaï, Richard Hol, Mestdagh, F. de Coninck en professor Mervilly, hield de heer Peter Benoit eene belangvolle voordracht over Onze muzikale eenheid en wijdde daarbij omstandig uit over de ontwikkeling van de Vlaamsche toonkunst sedert de stichting der Vlaamsche muziekschool te Antwerpen, - des sprekers roemrijk werk. De heer J. Huf van Buren, van Tiel, drukte den wensch uit, in Vlaanderen Nederlandsche tooneelgezelschappen te zien oprichten, naar het voorbeeld van wat de Noord-Nederlanders | |
[pagina 130]
| |
doen, ter opleiding van beschaafde kunstenaars. Aan deze belangrijke bespreking werd onder andere door den eerw. heer Mervilly en eenige andere geestelijken deel genomen. Ten besluite werd de zaak naar eene commissie verzonden. De heer Van der Sloten, van Sint-Maartens-Laethem, wijdde eene kunstbeschouwing aan Richard Wagners werken, in verband met het zangspel in het algemeen. In de 4e afdeeling trad de heer E. Van den Berghe, van Laeken, in eene breedvoerige beschouwing van de vraag: Wat dient er gedaan om nuttige Noord-Nederlandsche boekwerken meer door ons Vlaamsche volk te doen lezen? Er ontstond daarover eene langdurige gedachtenwisseling tusschen de heeren Van den Berghe, W. Gosler, J.K. Tadema, J.G. Robbers, De Seyn-Verhougstraete, D. Van Spilbeeck, J. Scherpenseel, G. Van Holkema, Boele van Hensbroek. Van Belgische zijde werd er met nadruk op gewezen, dat de Noord-Nederlandsche boekhandelaren weinig of niets voor de Zuid-Nederlandsche letterkunde doen. Eindelijk werd ten besluite de wensch uitgedrukt ‘dat, ter verspreiding van nuttige Noord-Nederlandsche boekwerken onder het Vlaamsche volk, leesbibliotheken, leeskabinetten of gezelschappen zouden worden opgericht.’ Ten ruim 3 ure had de eerste algemeene vergadering plaats. De heer A. Nelis, secretaris, berichtte dat het toonkundig feest 's avonds in den schouwburg ten 6 3/4 ure zou aanvang nemen. De heer P. Fredericq deed verslag, in naam der bestendige commissie, over de werkzaamheden der twee afgeloopen jaren, het drukken der handelingen en de zorg voor het volgende congres, het afsterven van J.F.J. Heremans en dezes vervanging door den heer M. Rooses. Betreffende de handelingen van het laatste congres, te Breda gehouden, was de taak der bestendige commissie zeer gemakkelijk geweest, dank zij de goede zorgen van den heer J. Duparc jr., secretaris der regelingscommissie aldaar. Maar de handelingen van het in 1876 te Brussel gehouden congres zijn nog altijd achterwege, en het drukken daarvan eischt natuurlijk al langer hoe meer moeite. Geld ontbreekt er echter niet, daar er van gemeld congres een batig saldo overbleef van 1500 fr. Men hoopt, met de welwillende hulp der heeren A.A. Vorsterman van Oijen en J. Scherpenseel, weldra dit werk in het licht te geven. De bestendige commissie besloot met hartelijke dankbetuigingen aan de heeren secretarissen A. Nelis en J. Sabbe, om hunnen ijver en hunne krachtige werkzaamheid voor het welslagen van dit 19e congres. De heer J. Scherpenseel gaf eenige uitleggingen, en toelichting over de vertraging van het verslag van het Brusselsch congres en berichtte, dat alles voor de pers gereed ligt, en dus terstond, bij beschikbaarheid der noodige gelden, met het drukken der bewuste handelingen een begin kan worden gemaakt. De heer Julius Sabbe hield daarna, in zeer sierlijke taal, eene lofrede op wijlen den heer gouverneur B. VramboutGa naar voetnoot(1), wiens werken en streven voor taal en kunst hij breedvoerig naging en den meest onverdeelden lof toezwaaide. Deze redevoering, met zooveel gloed als overtuiging uitgesproken, maakte veel indruk op de toehoorders en verwierf luide bijvalsbetuigingen. Nu werd door den heer J. Brouwers het volgende Lierdicht voorgedragen: I.
Nu wil ik hoog en luid een loflied zingen,
En zege zwaaien om en rond;
Nu zal ik dan den aandrift niet bedwingen,
Die losbarst uit mijns harten grond!
Waar wijsheid en vernuft ter kimme stijgen,
Dààr zal de taal geens dichters zwijgen,
Maar klinkt ze uit elken mond.
Nu wil ik ook mijn dankbaarheid doen spreken,
Opborlend in het grootsch akkoord
Dier volkszee, die, ontroerd, uit Vlaandrens streken,
Is toegestroomd naar Iepers poort!
Mijn Muze, zing! Zoo dreune van dees Halle
't Spitsbogig topgewelf; zoo schalle
Mijn zang hier jaren voort!
Is 't hoogtijd, of ‘Blijde-Intreê’ in dees veste,
De roem van 't roemrijk Vlaanderland?
Waarom die pracht, die feestkleedij, de beste,
Thans uitgespreid met meesterhand?
Is 't jubel en triomf, als in de tijden
Des ‘Tuindags,’ toen, na grimmig strijden,
De vijand vluchtte in 't zand?
ô Neen, de smartlike uren zijn vervlogen
Van zwaardgekletter, moord en bloed;
Thans druktgeen dwingland meer met list en logen
De vrijheid met zijn ijzren voet:
Beschaving, recht en wet bewaakt de woning;
Elkeen is nu zijn eigen koning,
En heer van have en goed.
't Is feest vandaag! Dààr is uw zoon! Gevierde
En waarde Oud-Burgervader; ‘hij’,
Die aan het Staatsroer eens de Staatshulk stierde,
En plicht en orde stond ter zij;
Die, in den Raad des Konings, hoog gezeten,
De waarheid huldigt naar geweten,
Van ziele vrank en vrij!
Ziet! Alles is vereend; de vreugde spettert
Uit hart en oog van jeugd en grijs;
En alles is verjond, en alles kwettert,
Als vooglen in het groenend rijs.
't Is feest in Iepergouw en in heur stede,
Waar of ge u heen wendt, schreê bij schrede,
't Wedievert als om prijs!
Hoort! Ruischend als de wind door tak en blaren,
En bruischend als de ontstelde stroom,
Zoo klinkt het luid ‘hoera!’ der dichte scharen,
Uit dankbre borsten, blijde en vroom.
‘Hoera, hoera!’ herhalen straat en stegen,
‘Heil hem! den brave en Godes zegen
Hem, Vandenpeereboom!’
| |
[pagina 131]
| |
II.
Gedenkt ge u nog, ô Iepers stede,
Den heugeliken stond,
Toen 't woord uit elken mond
Gevloeid was, 't zoetlik woord, hartstreelend als een bede,
Dat ‘hij’, de gulheid zelve en trouw,
Uw Burgervader wezen zou?
Toen, als uw wensch vervuld was, klok en beiaard speelden,
En al ‘uw kinderen’ in uwe vreugde deelden;
Toen eendracht, liefde en vreê te zaam
De blijde maar bazuinde op vleuglen van de faam?
Toen, onder 't loof- en bloemgestrengel,
Dat geurenrijk en zoet
Gestrooid werd voor zijn voet,
Hij optrad in dees Halle, en, als een schuttende engel
Der liefde uit hooger sferentrans,
Zijn hart u schonk en leven gansch;
Toen, lieflik schouwtooneel, hij arm en rijk de handen
Mocht drukken, en zijn stem langs deur en wanden
Van elke haardsteê binnendrong,
Terwijl heel Ieper aan zijn dierbre lippen hong?
Verbeelding, ruk den sluier open
Des tijds! Ik zal het werk
Eens vromen, 't groot en sterk,
Dat haat noch afgunst ooit verslinden kon noch sloopen,
Verrijzen doen voor elks gezicht,
En glinstren als het hemellicht;
Eens Vlamings, Vlaandren waard, die, rede en recht ten hoede,
Het Vlaamsche levensvuur ontstak en voedde;
Die, onbeschroomd, het erflik pand
Der vaadren, Neerlands taal, ontrukte aan schade en schand.
Wat zal ik? Hoe! Zijn edel pogen,
In Kroon- en Statenzaal,
Voor 't recht der moedertaal,
Het wierd met kracht en klem, waarop wij, Vlamings, bogen,
Door Vlaandrens grootsten letterheld
In 't schittrendst licht ten toon gesteld.
Conscience, u spreek ik lof! Hebt ge Iepers zoon geprezen,
Kerlingaland is voor mijn oog gerezen,
Die oude, Vlaamsche vrijheidsrots,
Waarop de nazaat nu heenstaart met heldentrots.
Conscience! - Al is zijn graf gesloten,
Sinds luttel dagen maar,
Nog hoor ik, bij zijn baar
Geknield, uit mond bij mond, terwijl de tranen vloten,
Hoe 's mans erkentnis, eindeloos groot,
Steeds U zijn hulde en liefde bood...
En, 'k dacht aan 't volk en aan Kerlingaland, het moedig;
En zuchtend sprak ik: Ach, wie zal nu goedig
De ‘Leider’ zijn, met vaderhand,
Ten stut en steun der taal, der vrijheid, God en land?...
ô Dierbre moedertaal, die, machtig,
Voor tijd noch storm verveerd,
Den vijand staat - en weert!
ô Lieflik land, waar 't Vlaamsch nog Vlaamsch is en indachtig,
Dat eigen schoon en eigen aard
Gewonnen wordt in eigen gaard;
Waar reine levenslust, op blanke vleuglen roeiend,
En zede en deugd, uitheemschen tooi verfoeiend,
Nog onverbasterd zijn en schoon,
Helblinkend als 't gesteente in Vlaandrens eerekroon!
Dat wist ge, ‘gij’, Stads-Burgervader,
Toen gij de landtaal hoog
Verhieft voor ieders oog,
En 't geesteszaad alom, als waart ge een wonderdader,
Deedt groeien gaaf en zegenvol,
Terwijl zijn vrucht van rijpheid zwol,
En ziet! Dat zaad, het is een eik reeds, 't is een reuze,
Die roept: ‘Geen taal, geen volk! dàt zij de leuze,
‘Dàt zij het machtig zegewoord!’
En de echo schalt het na, verdubblend aangespoord.
Zoo klonk het ook, toen ge, als Minister,
In 't Parlement verscheent,
En duizenden, vereend,
Den Koning dankten voor zijn keuze, ofschoon de twister,
De vale, de uitgeteerde nijd,
Zich 't hart verscheurde, dol van spijt.
Toen, ha! toen stak ze 't hoofd weer op, de slang, de looze,
De aartsvijandin van Vlaandren, helsche booze
Van 't Zuiden - maar, gij wenkt, en spreekt...
En machtloos valt ze neer, en rinkelt weg, verbleekt.
‘Gered, mijn Vlaanderland!’ Zoo snakte er
En snikte er, diep ontroerd,
En door genot vervoerd,
Het volk, van vreugde zat. - Gered: Het oud karakter,
's Lands eigenwaarde en eigen zijn,
Waarvan alleen de droeve schijn
Nog leefde, ontwaakt en toont, met nieuwen glans ompereld,
Verbazing wekkend door de westerwereld,
Dat Vlaandrens eer en roem geen droom,
Maar waarheid is, dank ‘hem’ - dank Vandenpeereboom!
En dààrom, dan, van geestdrift zwanger,
Weerhield ik 't woord van dank,
Dat, als een zegeklank,
In aller Vlamings naam, mijn hart ontsprong, niet langer,
Maar hief, spijts enklen, wien 't mishaag',
Ook hier een juichkreet aan vandaag.
En dààrom, op den wenk van honderden te gader,
Is U dit feest bereid, waardoor ge nader,
En met een onverbreekbren band
Van liefde aan aller hart wordt vastgestrengeld; want -
Wie heeft zoo teeder en zoo vurig
Dees goede vaderstad,
Uw dierbre bakermat,
Bemind als ‘gij’; wie bracht er heul en troost gedurig,
Met edelmoedig, lievend hart,
In onspoedsdagen, nood en smart;
En wie, toen 't levensvocht schier in alle aadren stremde,
Wie heeft bij d'Ieperling en bij den vremde
De harten weer met kracht en gloed
Door deze stede ontvlamd, heur ouden glans en moed?
Wie heeft dees Halle en heur ‘Belfrote’
Met heur geduchten draak,
Die trotsche vrijheidsbaak,
Dat roemrijk zinnebeeld der ouw Gemeent', ‘de Groote’,
Vereeuwigd met zijn gouden pen?...
Zoodat de naneef thans van hen,
De dappre Gildenbroers, en van hun moed zal spreken,
| |
[pagina 132]
| |
Die vreemde boeien hielp aan stukken breken
Op 't veld van eer, bij Kortrijks wal,
Waar Vlaandren zegevierde op Frankrijks riddrental...
Treedt rond, door fierheid aangedreven,
In 't heerlik praalgebouw,
Dat u zoo rein en trouw
De vroomheid en de deugd, den wil, de kracht en 't leven
Van 't groot verleden toont! Treedt om
En rond in 't staatlik heiligdom,
Waar zooveel wondren van 't penseel onsterflik tronen
Eens Guffens, Swerts en Pauwels, Vlaandrens zonen,
Die hier, op geestdrifts breede schacht
Rondzwevend, muur en raam doen spreken van uw macht
En vonkt het, als met glans en glorie
Omgeven, in het licht
Der waarheid voor 't gezicht
Van Iepers zonen niet, elk feit van hun historie?
Of, - zoo ik ‘Ypriana’ noem,
Wie blijft er bij der vaadren roem
En rijkdom, eens zoo duur gewonen, onverschillig?
Geen Kerelsteelt, ó neen! Wie zou gewillig
Zijn oorsprong loochnen of versmaân,
Wanneer 't verleden roept: ‘Ziedaar mijn heldendaân!’
En ja, ziedaar ook al de schatten,
Door Iepers nijverheid
Eens wereldwijd verspreid!...
Op dan, ô Iepers kroost, en laat uw vreugde spatten
Bij 't hooren van der ‘Gilden’ lof
En dien der ‘Neering’, thans aan 't stof
Ontrukt der vunze kist, gevuld met uw kronijken!
Want, weet ge 't niet, 't heeft alles moeten wijken
Voor ‘zijne’ liefde, onmeetbaar groot,
Wat of uw stedekroon met nachtlik floers omsloot.
Wie heeft er drie en dertig jaren,
Zijn schoonsten levenstijd,
Gewrocht met noeste vlijt
En zorge, een arbeid nooit te zien noch te evenaren?
Wie heeft het ‘vrij gemeenterecht,’
Zijn ‘keuren’ en zijne ‘wetten,’ echt -
Met vaderlandschen moed verdedigd, onverschrokken?...
En hebt ge, ô Ieper, nu rijk ooft geplokken,
‘Hij’ schonk het, die ‘als riet buygt niet,
Maar blyft vroom Peereboom’ in 't geen zijn liefde u biedt.
En thans? Thans spreken luid en verre
De wetenschap, de kunst,
De wijsheid met heur gunst
Van ‘hem;’ thans gloort zijn licht gelijk een heldre sterre
Door 't vaderland van Zuid tot Noord,
Van Oost tot West, en verder voort.
Hoevelen, door zijn geest gelaafd, een bron huns levens
Die van zijn mildheid, groot en peilloos tevens,
Genoten? ô, Wie meldt het goed,
Dat kwistig voortvloeide uit zijn vaderlik gemoed?
Want, hoeveel rijkdom, hoeveel zegen
Is neêrgedroppeld op
Den akker, drop bij drop,
Van 't Vlaamsche volkstooneel, dat in dien malschen regen
Is opgewassen tot een plant,
Het puiksieraad van Vlaanderland?
De schouwburg is een school van zede en van verlichting;
Zijn edel doel is leering, vorming, stichting,
's Lands aard getrouw, - en, wil hij dàt?
Zijn woord zij kuisch en, als een spiegel, rein en glad.
Ook aan dàt werk is hij verbonden
Uw groote naam; en, zal
Ik 't zeggen kunnen? Tal
Van weldaan zijn door U ons gunstig toegezonden:
Hier, 't Vlaamsche lied, dat ruischt en klinkt
Van een Benoit, wiens eerstar blinkt
En blaakt door 't land, en wiens vernuft, niet afgeplonderd
Bij vreemden, zelfs den Zuiderling verwondert;
Ginds, boekerijen! - bronnen, diep
En heilzaam voor het hart, dat steeds om laafnis riep.
Wat zie ik? Scholen allerwegen
Voor wordend man en kind
Gesticht, beschermd, bemind,
En, in Gods aanschijn, rijk bedauwd met 's Hemels zegen;
Volksscholen, waar het licht der deugd
En wijsheid - gidsen voor de jeugd -
Het hart verwarmt en 't hoofd de baan der waarheid opent;
Waar liefde's voorbeeld, zachte banden knoopend
Van eendracht en verdraagzaamheid,
Voor 't later, nieuw geslacht geluk en vreê bereidt.
En, niet slechts kindervriend en rader,
Maar ‘teêrgeliefde’, ja
Zóó suiselt aan en na
De weezenschare, die, te Meesen ginds, U, ‘vader’
En ‘redder’ noemt, en, jaar en dag,
U zegent met een dankbren lach
Van goedheid en genot, zooals de kindren plegen;
Die, als 't gevaar heur dreigt, dan, onverlegen,
De handen vouwt, en, stil en vroom,
Het oog ten Hemel, bidt voor vader Peereboom.
Wat is hij schoon, de zomermorgen,
Wanneer de heldre zon
Zich spiegelt in de bron,
En, wijd en breed, in 't veld, een rijkdom ligt verborgen,
Waarbij de landman juicht en zingt,
Terwijl zijn hart van vreugde springt.
Dan stemt heel de aarde een zang van diepgevoelde hulde
Voor Hem, den Gever, die de garven vulde;
Dan walmt een bede als wierookwolk
Omhooge, en looft en dankt het lang, 't volzalig volk.
En zóó - ook zóó stijgt hier ten hoogen
Een zegezang voor U,
Terwijl de harten nu
Versmelten bij den galm der bede, langs de bogen
Der grijze Halle drijvend. - Hoort!
‘Bescherm, ô Heer, nog jaren voort
Den dierbren vanons hart, den grooten zoon van Ieper!
Hij leev'!’ Zoo schalt het luid en ver; - en dieper
Ontroerd: ‘Leve eeuwig hier in brons,
Hij, die voor Vlaandren goed, en vader was voor ons!’
| |
[pagina 133]
| |
Dr. Schubart, van Utrecht, droeg een gedicht voor, op het behoud der onafhankelijkheid van Zuid- en Noord-Nederland. De heer D. Van Eck maakte eenige opmerkingen over de inrichting der gedrukte handelingen van het congres, waaraan hij namelijk omstandige bladwijzers zou wenschen te zien toevoegen, enz. Hij deed kennen, dat zoo de Nederlandsche regeering niet, volgens gewoonte, een officieelen afgevaardigde bij het congres had benoemd, zulks alleen te wijten was aan de omstandigheid, dat zij daartoe niet was aanzocht geworden. Voorts bekloeg spreker er zich over dat de uitgaaf van het Nederlandsch Woordenboek aan ‘zoo schromelijke traagheid lijdt.’ Met nog eenige verdere woordenwisseling liep de eerste algemeene zitting ten einde. 's Avonds had in de stedelijke schouwburgzaal het groot toonkundig feest plaats, ingericht door het West-Vlaamsch muziekcomiteit. De uitvoering liet niets te wenschen over. Voor sommigedeelen was zij uitstekend. Wij laten hier het programma in zijn volledigen tekst volgen: Eerste deel. 1. Symphonie in d (andante en finale); R. Rol; 2. Romanza in f, uit te voeren door den heer J. Goetinck; Van Beethoven; 3. Kindercantate (500 uitvoerders); Peter Benoit; - Tweede deel. 4. Welkomgroet; J. Busschop; de solo te zingen door den heer E. Blauwaert; 5. Scherzo (voor orkest); L. Hinderyckx; 6. a) Hoe lang en b) Van den getrouwen minnare, te zingen door den heer M. Van Langermeersch; A. Wybo; 7. Agnus Dei (koor en orkest; F. De Coninck; 8. Die Saghe van Groeningheveld, gedicht van Ad. Duclos, te zingen door den heer Ed. Bouchout; J. Duclos; 9. Vrijheidshymne (koor en orkest), gedicht van Em. Hiel; K. Mestdagh; - Derde deel. 10. Inleidingsstuk (voor orkest); H.F.R.; Brandts-Buys; 11. Het lied van de klok (3e deel), gedicht van Schiller; Nicolaï; de solo te zingen door den heer E. Blauwaert; 12. Venezia verlost (3e deel), gedicht door Van Soust de Borkenfeldt; L. Van Gheluwe; de soli te zingen door mev. Percy-Smith, mej. M.V.S. en de heeren H. Fontaine, A. Van Acker en L. Ardenois. Het welbestuurde orkest toonde zich volkomen op de hoogte van zijne taak en gaf blijk van goede en groote krachten; de heeren muzikanten speelden nauwgezet juist; opmerkelijke harmonie ging gepaard met opmerkelijke welluidendheid. Verhaasten wij ons, de stad Brugge lof toe te zwaaien, om de wijze waarop de kindercantate De wereld in, woorden van J. de Geyter, muziek van Peter Benoit, door 500 uitvoerders werd vertolkt. Het was prachtig, verrukkend, overstelpend. Het was dit in zulke mate, dat gansch het talrijk publiek er zichtbaar was van aangedaan en er aan het gejuich en de teekens van goedkeuring maar geen einde scheen te willen komen. Ook werd er van verschillende zijden aangedrongen op eene tweede uitvoering van de kindercantate, een verzoek waaraan dan ook werd voldaan. De heer Benoit, die de uitvoering tweemaal achtereen had geleid, was zoo tevreden over zijne uitvoerders, dat hij hun ten aanhoore van eenieder eene hartelijke dankrede toestuurde, waarmede het publiek luidruchtig instemde, terwijl het tevens hulde bracht aan den dichter en den toonzetter. De heer Benoit beloofde, dat hij zou trachten, eene nieuwe uitvoering te doen plaats hebben, den volgenden Woensdag, 's middags, ten voordeele der behoeftige 70-jarige grijsaards van Brugge. Het gedicht van den heer de Geyter, De wereld in, verscheen in de Vlaamsche School, jaargang 1878, blz. 102. Het zanggedeelte van het programma verdient onverdeeld te worden geprezen. De opgetredene dames en heeren zongen met talent, gevoel en smaak, ook in de koren. Het concert mocht dan ook, zonder voorbehoud, puik worden genoemd en wij behoeven niet voor tegenspraak beducht te zijn als wij verzekeren, dat al de toehoorders eene aangename herinnering zullen bewaren van het edele kunstgenot, hetwelk hun op het toonkundig feest van het West-Vlaamsch muziek-comiteit te smaken werd gegeven. Ons zal de aangename Brugsche avond van 24 Augustus onvergetelijk zijn. Met uitzondering van de kindercantate, die, zooals wij hooger zeiden, reeds vroeger in ons tijdschrift werd opgenomen, laten wij hier de op het feest voorgedragen liederen volgen:
Hoe lang, woorden van Victor Van de Walle, muziek van A. Wybo.
O liefde, uw twijfel doet mij treuren,
En doet mijn hart van weedom scheuren.
Gij vraagt mij met bespottend oog
Hoe lang dat ik aan u zal peinzen,
Gij noemt mijn min berekend veinzen
Als of ooit ware liefde loog.
Och, wreede, die mijn ziel bemeestert,
Gij ziet de drift die mij begeestert,
Maar kent niet eens heur felle kracht.
Zoolang mijn hoofd een brein zal dragen,
Een hart in mijne borst zal slagen,
Is 't al voor u: gevoel, gedacht.
Men zegt dat onze geest blijft leven
Wanneer de stof zich heeft begeven.
Dit vraagpunt heb ik nooit doorzocht,
Maar 'k wenschte nooit of nooit te sterven,
Ten minste nooit gevoel te derven,
Opdat 'k u eeuwig minnen mocht!
Van den getrouwen minnare, woorden van Prudens Van Duyse, muziek van A. Wybo.
De crans es uutghehanghen
Ter herreberghe so blide.
't Syn overal kermissanghen;
Ic ben in leed ende liden.
Van vrouden dansen de voetjes
Der meiskens fraei ende frissce....
Och, speelman, speel wat soetjes,
Myn hart es in droefenisse.
Ic pleghe vrouden te rapene,
Als ic mine liefste vonde,
Ende nu legghet si te slapene,
Met blommekens om hare sponde.
Even als in 't groen de koetjes,
Wi huppelden up kermisse.
Och, speelman, speel wat soetjes,
Myn hert es in droefenisse.
Upt kerkhof staetter een linde,
Een linde frisc ende coele;
| |
[pagina 134]
| |
Daer slapet mine beminde,
Daer slapet myn soete boele.
Een kruusken staet aen haar voetjes.
Och sliep ic occ onder daerde.
Och, speelman, speel wat soetjes!
Als teener utevaerde.
Die saghe van Groeningheveld, woorden van Ad. Duclos, muziek van J. Duclos.
Daar was er een veld dat vol ridderén stond,
Vol ridderen trotsch ende valsch;
Daar stonden de Poorters den Lande getrouw
Met boog, en met bijle, enmet knods.
Daar wapperde een vaandel met lelien bezaaid,
Een vaandel van onrecht en dwang;
De Standaard kwam op met den Klauwaart versierd,
Den Klauwaart zoo sterk en zoo preusch.
Sa, Wevers, neemt plaats en zit neêr aan 't getouw
Waar heldenmoed zegepraal weeft.
De tiktak der knodse op het staal van den Fransch
Zingt 't lied daar uw herte naar langt.
Komt op! Macekliers! met de bijlen omhoog!
't Geeft lucht aan uw wrake zoo recht;
Het waalsche gespuis heeft de leeuwen getergd
En de antwoorde is beenhouwerswerk....
Verhaast uwen stap naar uw Zuiderland, Waal,
Vertel er wat Groeninghe zag:
Een weg is er wel die naar Vlaanderen loopt,
Van Vlaandren naar Walenland geen.
Vrijheidshymne, gedicht van Emanuel Hiel, muziek van K. Mestdagh.
Heil, vrijheid, heil! gij, die in ieders boezem
De levenslust verwekt en als de liefde wenkt;
Die als de wind bevracht met bloemen-bloezem,
Aan 't zwoegend volk, verkwikking, frissche vreugde schenkt.
Heil, vrijheid, heil!
Heil, gij! die bruist door woud en dal en stroomen,
Heil, gij! die hoog op bergen springt en speelt,
Ge wiegt het menschdom in de zoetste droomen,
Ja, 't wordt door u met scheppingskracht bedeeld.
Heil, vrijheid, heil!
Ge zijt geboren uit 't verlangen
Dat trilt in elke menschenborst,
Dat nooit 't geweten houdt gevangen
En steeds naar licht en waarheid dorst.
Ge zijt gelijk de kuische vrouwe,
Die vol verleiding streelt en boeit,
Die stelpt de smert en lenigt rouwe
Daar, waar ze in volle schoonheid bloeit.
Drukt men u neder,
Volk, door den dwang,
Beur fler u weder,
Hoort ge dien zang?
Vrijheid! Vrijheid!
Hoort ge die toonen?
Ze zwellen, ze schallen:
Vrijheid zal troonen,
't Geweldige vallen....
Vrijheid! Vrijheid!
't Zijn lage zielen, zij, die nederbukken,
Maar vuiger zijn ze nog, zij die het volk verdrukken
Daar, waar de logen heerscht,
Waar zij noch recht, noch wetten vreest,
Waar in den duistren nacht
Versmacht wordt 't kloek gedacht,
Versmeten 't vrij geweten,
O schande! schande!
Daar klimt gevaar
Van wrevel, woede, veeten,
Van wraakzucht, boosheid allerhande.
O schande! schande!
Daar kermen jammerkreten:
Wee! wee! wee!
De slaven rammlen hunne keten...
Verdwenen is de milde vreê,
Wee! ieders hart is door den worm
Van haat en smaad doorbeten.
Storm!
De alarmklok galmt...
Storm!
Op, volk niet meer getalmd,
Verbrijzel uwe keten,
De vrijheid stout gewroken...
Storm!
Ach, ach, ach!
In dof nadreunenden slag
Ploft volk op volk!
En de oproer, als 't orkaan verwoed,
Rolt dwars door somberen gloed
Van streek tot streek...
Moeders bergen zich bang en bleek!
En daar klotst in den dondrenden warrelkolk
Bloed... toornig bloed!
Klots! klots! klots 1
Zie! - De dwinglandij verzinkt als de rots
In de grollende golven dier bloedige zee!
Wee! wee! wee!
't Is nacht,
De dood zwaait de zeissen en lacht;
Welk raatlend schrikgeschal!
De dood zweeft overal!
De dood...
't Gehuil versterft,
De morgenzon verft
Het Oosten rood.
Eer! eer aan hen, die voor de vrijheid vielen.
Het eeuwig waarheidslicht beglanst die heldenzielen.
Hoezee! hoezee!
O, hemel, juich nu meê!
O, aarde, juich nu meê!
't Volk heeft den dwang gebroken...
't Volk heeft de vrijheid fler gewroken!
Hoort hoort! uit de diepte welke galmen!
Hoort! hoort! uit de hoogte welke psalmen!
Hoe schoon, hoe schoon,
Wie zit daar ten troon
In lichtglans, bekransd met palmen?
Daar treft ze met blikken verheven en goed
Bezaligend toovert heur kracht!
| |
[pagina 135]
| |
We juichen gelukkig: o vrijheid, gegroet,
We heffen ten hemél het dankend gemoed,
De moeder herhaalt het tevreden en zoet.
Terwijl ze het lachende kindje betracht:
O, heilige vrijheid, gegroet, wees gegroet!
Gij, bronne van liefde, van geest en van moed,
Gij, zonne van schoonheid, van wil en van kracht,
Gegroet! gegroet!
Het lied van de klok, woorden van Schiller, muziek van W.F.G. Nicolaï.
Koor.
Zoete vrede,
Lieflijke eendracht,
Daal nu, straal nu
Vriendlijk neer op stad en land!
Dat geen ruwe legerbende,
Die verderf brengt en ellende,
Ooit naar 't stille dal zich wende,
Waar de hemel,
Die in 't blauw zijn avondglansen
Schittrend maalt,
Stad- en dorpsbrand aan de transen
Wild in vlammenschrift verhaalt.
Solo.
Nu den vorm aan stuk geslagen,
Zijn bestemming is volbracht;
Oog en harte moog verdagen
Van het werk vol kunst en kracht.
Hef den hamer hoog!
Breek des mantels boog!
Eer de klok in 't licht kan blinken,
Moet de vorm in stukken zinken!
Koor.
De meester kan den vorm verbreken,
Met wijze hand ter rechtter tijd!
Maar, wee ons! wen in vuur'ge beken
Het gloeiend erts zich zelf bevrijdt!
Dan slaat het wild, met dondrend kraken,
In woede 't davrend huis uit een;
Dan spreidt zijn vlam, met zengend blaken,
Dood en verderf rondom zich heen!
Geen vruchtbre schepping is te wachten
Uit dollen kamp van ruwe krachten,
En waar het volk zich zelf bevrijdt,
Verderft het zich voor langen tijd.
Wee! als, in binnenst diep der steden,
De brandstof smeulend zich vergaart,
En 't volk te lang, te diep vertreden,
Als eigen rechter grijpt naar 't zwaard!...
Dan klemt eens woestaards vuist de strengen,
En oproer is haar schel geluid!
Zij, die het hart tot God moest brengen,
Galmt roof en doodslag buldrend uit.
Vrijheid, gelijkheid! brult de bende,
De vrome burger snelt te weer.
Daar stort uit holen van ellende,
In wilden stroom 't geboeft ter neer!
Daar zwerven, met ontsnoerde vlechten,
De vrouwen als hyënen rond!...
Niets blijft er heilig meer, vermetel
Hoont elk het beste in dolle vreugd;
Voor 't goede klimt het kwaad ten zetel,
En iedre misdaad heet een deugd.
De ontwaakte leeuw moog schriklijk wezen,
Verderflijk zij des tijgers tand;
Maar wat het schriklijkst is te vreezen,
Dat is des menschen onverstand!
Wee ieder, die des blinden handen
Een fakkel toebetrouwt op 't pad,
Zij licht hem niet, zij kan slechts branden
En 't onheil zijn van volk en stad.
Solo.
Vreugde heeft ons God beschoren:
Zie nu, als een gouden vrucht,
Wordt ze uit doffe schil geboren,
Komt de kern tot licht en lucht.
Zie, van helm tot krans,
Blinkt ze als zonneglans!
Wapenschild en lettermerken
Tuigen van het kunstig werken.
Welaan! Welaan!
Stroomt zaam,
Komt, mannen, allen mij ter zijde,
Als ik de klok nu doop en wijde:
Mannenkoor.
‘Concordia’ zij en blijve haar naam
Solo en koor.
Tot eendracht, tot het innigst samenstroomen
Roep' steeds haar stem de liefdevolle vromen!
Solo.
Die taak dan vervul zij het meest,
Want daartoe schiep haar 's Meesters geest.
Hoog boven 't wriemlend menschenleven,
Zal zij aan blauwen hemelboog,
In 't vuurgebied des donders zweven
Bewonderd door der sterren oog.
Koor.
Dan trek' zij 't zuchtend hart naar boven,
Gelijk der hemellichten schaar
Die wandlend daar den Schepper loven
En zweven om 't bekranste jaar.
Solo en koor.
Den heilgen ernst van hooger leven
Zij haar metalen mond gewijd
En telkens heeft zij aan te geven
Uw snellen polsslag, rasse tijd!
Daar zal zij 't lot haar stem verleenen,
Zelf zielloos, volk van vreugd en leed,
Zal zij haar reinen klank vereenen
Met 't geen ons harte kloppen deed.
En, als de galm der forsche tonen
Versmeltend wegsterft in de lucht,
Dan leert die klank, o aarde, uw zonen
Dat al wat de aarde geeft, ontvlucht!
Slotkoor.
Vreugde doet ze alomme schallen
Vrede galmt ze 't eerst van allen.
| |
[pagina 136]
| |
Venezia verlost, Fransche woorden van Ad. Van Soust de Borkenfeldt, in het Nederlandsch omgewerkt door Julius Sabbe, muziek van L. Van Gheluwe.
Gondelschipper en koor.
Ver van den oever, waar de bare
Verliefden wiegt en zucht van lust,
Kom, o gondel, 't gewoel ontvaren,
Waarbij men vreugde vindt noch rust.
Blij genot verlokt onze jaren.
Daarhenen waar men zingt en kust;
Ver van den oever, waar de bare
Verliefden wiegt en zucht van lust.
Gondelier.
Gevloekte zang, die steeds, waarheen ik dool en woele,
Den last der slavernij mij zwaarder doet gevoelen!
O Venetië! vergeef aan heel die wufte jeugd,
Dat zij, bij uwen druk, nog hart heeft voor de vreugd!
De genius van het oude Venetië verschijnt aan den klagenden
gondelier en spreekt hem troost in.
Verhef uw ziel in donkre tijden.
En beur weer het hoofd uit den schoot!
De laffe alleen bezwijke in 't lijden;
De moed, de hoop verwint den dood!
Koor.
Komt, de duisternissen vallen!
Laat ons varen, blijgezind,
Waar men kust en liedren schallen,
In den speelschen avondwind!
De genius van Venetië.
.....En, heil ons! Zie, na lange straf,
Daar rijst de vrijheid uit haar graf!
Daar, op zee, hemelschoon, als de vaadren haar zagen,
Daar treedt zij aan en voert den staf! -
Scheepskapitein, op een aanzeilend Oostenrijksch oorlogsschip,
na den zeeslag van Lissa.
Wat vreemd gerucht hoor ik naadren
Op de waatren,
Dat in 't golfgeklots versmelt?
De uitkijk (in den mast).
't Is een man, die, eenzaam, rustig,
Van de kust zich
Verwijdrend, hier henen snelt!
De kapitein.
Geef bevel hier aan te leggen!
Dat hij zegge
Of hem 't wachtwoord is gemeld!
De uitkijk.
Leg hier stil, varensman! Wat zoekt gij op de golven?
De gondelier.
Ons vrijheid, sedert lang in haren schoot bedolven!
Matrozen.
Eh! gek of mal,
Heeft die man zijne kuren?
Zoo ver van wal,
Weet hij niet waar te sturen? -
Hij kome aan boord,
Wij lachen voort!
De kapitein.
Die schipper, ver in zee aan 't dwalen,
Vindt in den spiegel van het meer,
Waar 't beeld van de zon komt in stralen,
Het beeld ook van de vrijheid weer! -
Komt bij en brengt den groet! Komt de hand hem nu leenen,
Dien gek, die thans hier komt aan boord,
Hem heeft 't licht der zieners beschenen,
Of hij 't geheim had afgehoord!
De Vrijheid rukt ter stad nu henen,
Waar geweld zoo lang voerde 't woord!
‘De Bod in en de gek, die hun lot thans vereenen,’
Zegevierend met ons, zeilen havenwaarts voort!
Matrozen.
Welk een onvoorzien ontknoopen,
Dat elkeen verbazen moet!
Om Venetië vrij te koopen
Vloot te Lissa dan ons bloed!
De gondelier.
Itaalje aan ons, vrij en herboren!
Matrozen.
Aan ons het rijk, waar Habsburg troont!
De kapitein.
Aan ieder volk zijn land behoore!...
Koor.
Aan ieder volk zijn land behoore?...
Matrozen.
Der vrijheid, heil! die liefde kroont!
De kapitein.
Heil u, Venetië! Morgen
Klinkt weer vrij uw gebod!
De gondelier.
Wat keer in onze zorgen!
Allen.
Wat besluit van het lot!
Koor.
o Zonne, o zegezonne,
Gegroet in uw morgenpracht!
Bron van liefde, o levensbronne,
Stroom vrij en verwin de nacht!
Golven zingen, golven dansen,
Zonne, uw kussen te gemoet!
En 't licht uit de blauwe transen
Bezielt, o zee, uwen vloed!
De genius van Venetië.
De zonne rees uit aaklig duister
Op haren troon in het hemelazuur!
En gij, Venetië, bevrijd van den kluister, -
Was uw lijden ook lang van duur, -
Ziet uwen troon hersteld in eere en luister.
Koor.
Gegroet, gegroet, o zegensuur!
Allen.
Spoele, spoele, o blauwe en koele,
O zee, uw vloed, naar het land!
Dat hij zijn geluk nu voele
Te dragen het vrijheidspand!
't Schip, dat hij voert op zijn baren,
Is schooner in het morgenklaren
Dan uw bruiloftschip weleer!
Winden, doet de zeilen zwellen!
O Venetië, zie ze snellen:
Daar keert uwe vrijheid weer!
Het was omtrènt middernacht, toen het prachtig feest afliep.
|
|