het bloemenfeest verreweg boven de plechtigheid van dien heiligen dag verkies. Indien deze gulle bekentenis zonde is, hoop ik, dat zij mij hier namaals niet al te hoog zal aangerekend worden.
De geleerden beweren, aangaande dit bloemenfeest, dat deszelfs oorsprong en de gewoonte, om de straten met bloemen te bestrooien, reeds uit de tijden van het grijze heidendom afstamt, en hebben, tot staving hunner meening, een dozijn aanhalingen uit oude Romeinsche schrijvers bij de hand. Ik voor mij, heb er niets tegen in te brengen, maar weet alleen, dat de viering van dezen dag overoud is, zooals dit eene gebeurtenis, in het jaar 1582 voorgevallen, bewijst. De geschiedenis leeft nog heden in den mond van het volk, en ik verhaal ze weder, zoo als ik ze van den hovenier van den Orto di Mezzo, toebehoorende aan vorst Chigi, vernomen heb.
In het genoemde jaar waren in de namiddaguren van den 25n Juni de straten weder met eene onafzienbare menigte menschen opgevuld. Het oog voelde zich, bij den aanblik der bonte, door elkander kruisende menigte, verward. Al de schitterende feestkleedingen der stedelingen en van het landvolk golfden daar op en neder, van den trotschen edelman, met het zijden gewaad, met opstaanden kraag, de wuivende vederen op de baret, en van de geestelijken in den zwarten tabbaard; men aanschouwde daar de eigenaardige kleedingen der vreemde schilders, van de krachtvolle bewoners van Trastevere, met den rooden sjerp om de heupen, en het zijden haarnet; de bewoners van Grotta Farrata of Civita la Vigna, met den bloeienden rooden anjelier achter de ooren; den geharden herder der Campagna, met voetzolen en den knodsachtigen mazarella; de kermende bedelaars, en kloosterlingen, met den reusachtigen rozenkrans, welks kruis zij den godvruchtige ter kussing aanboden. Hier bewoog zich de Albanerin, met den zilveren pijl in het gitzwarte haar, en den witten, gevouwen hoofddoek; daar het meisje van Arriccia, kenbaar aan de blauwe banden aan het jakje; verder de in scharlaken gekleede vrouw van Nettuno, en de schoone bewoonster van Velletrine, met ontblooten hals en den bloemenkrans in het haar.
Alles schoof en drong dooreen, men schudde elkander de handen, knikte, ten teeken van welkom, en riep elkander vaarwel toe. De een verlustigde zich in de beschouwing der gewerkte tapijten, die in hare kleurenpracht van de balkons afhingen, of in het nog verreweg verrukkender gezicht der overal rondgaande, beeldschoone meisjes. Een ander beklom den slotberg, naar de met mirten omvlochtene zuilen, waaronder, op het van kaarsen omschenen hoogaltaar, het beeld van Onze-Lieve-Vrouw stond. Weder anderen drongen zich met moeite langs de huizen heen, om toch maar niet het bloementapijt, dat de straten bedekte, te beschadigen, of beschouwden nieuwsgierig de teedere, schoone voorstellingen, die de vlijt der Genzanezerinnen uit fijn geplukte bloesems samengesteld had. Het was een prachtig schoon gezicht! Wanneer men voor de kerk Santa Trinita staat, ziet men de drie hoofdstraten van het stadje zich recht en regelmatig van dit punt als een waaier uitbreiden en bergwaarts oploopen. Allen waren met deze bonte, geuren uitwasemende mozaïek versierd. De donkere bladeren van doorneik, mirte en laurier vormden den grond, waarop de door rozen omgevene schilderijen lagen. Zij verbeeldden starren, rozetten, fonteinen, waarin zich duiven baadden, het lam met het vaandel, altaren met vlammende harten, vreemd ineengevlochtene naamcijfers, de wapenen van den paus en van het, toen ter tijd over Genzano en Ariccia heerschende geslacht der Savelli's; en alle schakeeringen van licht en schaduw werden door enkele blaadjes voorgesteld. Aan den doorschijnend blauwen hemel was geen wolkje te bespeuren, en niet het geringste tochtje bewoog zich, dat de bloemenschilderijen had kunnen verstrooien. Die op straat alles naar hartelust beschouwd had, zocht een plaatsje in de herberg, om de uren, dis tot het begin der processie moesten verloopen, bij het spel, en bij het genot van den fonkelenden, zoeten Genzaneschen wijn door te brengen.
Tot de laatsten behoorden ook twee mannen, in de dracht der stedelingen gekleed, hoewel slechts op de wijze der minder gegoede burgers. De oudste van hen had een van die gezichten, welke men niet weder vergeet, al heeft men dezelve ook slechts eenmaal gezien; hij had een loerend, rusteloos, naar alle kanten heen blinkend oog, saamgetrokkene lippen, en een hoog, kaal voorhoofd. En boven alles terugstootend was zijne kleine, magere gestalte. Hij scheen aan heel het lichaam verdraaid, zonder dat men toch juist zeggen konde, dat hij, of waar hij vergroeid was. De ledematen pasten nergens bijeen - het was alsof hij dezelve op verkoopingen bijeen gescharreld had. De jongste was een groote, knappe blondkop van hoogstens achttien jaren, wiens regelmatige trekken en fijne tint vreemd tegen de door de zon verbrande, baardige gezichten der herders en landlieden, welke de herberg vervulden, afstaken. Slechts met een heimelijken tegenzin scheen hij den oude te volgen, en zich in het meer dan gemengde gezelschap niet bijzonder op zijne plaats te bevinden. Zonder zich evenwel aan zijne ontevredenheid te stooren, trok het kleine mannetje hem aan eene nog onbezette tafel, en vroeg, met eene aanmatiging, als of hij zelve lid van het vorstelijke huis was, om eene flesch wijn en artisjokken. ‘Welkom, signor Carlo! Wij verheugen ons, mijnheer Pagnotto in ons midden te zien!’ bewezen genoegzaam, dat zijn persoon, als rentmeester van den vorst Savelli, in Ariccia overvloedige gelegenheid had gehad, om met de bewoners van het Albaansche gebergte, die toenmaals bij uitsluiting door zijnen heer geregeerd werden, in aanraking te komen. Of dit nu altijd in het vriendschappelijke had plaats gehad, laat zich, naar den post te oordeelen, dien Pagnotto, met onbepaalde volmacht, gedurende de afwezigheid van zijnen gebieder, bekleedde, om goede redenen betwijfelen. Ten minste gaven de schuwe, mistrouwende blikken, welke de aanwezigen van tijd tot tijd op hem wierpen, en de spoed,
waarmede zij zich weder uit zijn bereik verwijderden, te kennen, dat deze begroetingen veel meer uit vrees, dan uit achting geschiedden, en dat ieder bij zich zelve scheen te denken: dat het raadzaam was, den duivel te vriend te houden, en zelfs nu en dan eene kaars voor hem te ontsteken.
(Wordt voortgezet.)