len gang van den struisvogel.’ Om den hals droegen zij zwart satijnen doeken en aan de voorpooten zilveren ringen. De atatiches (eene soort van korven, met doek bekleed, en kussens en tapijten onderin, waarvan de uiteinden gordijnvormig langs den rug der kameelen afvielen) geleken meer op troonhemels uit eene processie, dan op draagstoelen. Verbeeld u eene verzameling van allerlei kleuren: citroengeel damast, met zwart satijnen strepen; gouden arabesken op zwarten, zilveren bloemen op gelen grond: een atouche geheel van scharlaken zijde, met twee olijfkleurige balken, oranje naast violet, rozen met blauw doorkruist; bleekblauw naast matgroen; daarbij half kersroode, half smaragdgroene kussens; tapijten van kostbare wol in donkerder kleuren: karmozijn, purper en granaat; alles onderling in harmonie, met dien eigenaardigen smaak der Oosterlingen, de eenige ware coloristen ter wereld. Het was het schitterendste gedeelte, het brandpunt der karavaan. Van voren en op eenigen afstand gezien, verhief zich het hooge toestel der atatiche als eene soort van mijter, schitterend boven het eerwaardig hoofd der witte kameelen, en bij uitnemendheid geschikt om hun dat priesterlijk voorkomen te verleenen, hetwelk ook u meermalen getroffen heeft. Men zag niets van de voorname vrouwelijke reizigers, schommelend in die prachtige wiegen, maar bij tusschenpoozen hief
een zwarte voetknecht, nevens de draagbaar voortloopend, zijn hoofd op, om eene stem te beantwoorden die hem van achter de gordijnen aansprak.
Verder gingen de kostbare stoffen en de schitterende kleuren niet, want terstond daarop kwamen de werkkameelen, die de tenten, het huisraad en het keukengereedschap van ieder gezin droegen, onder geleide van de vrouwen, kinderen, eenige voetknechten, en de armen uit den stam. Geel- en bruingestreepte koffers in ruwe vormen, schotels met kouskoussou, koperen bekkens, wapens in bundels saamgebonden, gereedschap van allerlei aard, rammelend door de beweging van het loopen, overal lederen waterzakken, dooreen hangend met dozijnen kippen, die, met de pooten aan elkander gebonden, klapwiekten en schreeuwden; en bovenop dit alles de tent, met haar bekleedsel om de stijlen gerold, als een zeil om de ra, en een staaf of stok, die, met sjortouwen vastgehecht, ongeveer als een mast met zijn takelwerk, in de lucht scheen te zweven. Dit was de onveranderlijke aanblik, dien de wanstaltige kameelruggen opleverden. Er waren er honderdvijftig of tweehonderd, om de goederen en ‘harige huizen’ der reizende kolonie te vervoeren. Op de uiterste achterdeelen der kameelen zaten jongens, die luid schreeuwden als de dieren in der haast soms aan elkander bleven vasthaken. Midden onder huisraad hingen hier en daar kleine naakte kinderen, of wel, zij lagen in groote keukenschotels als in wiegen te schommelen. Behalve de harem, die in gesloten draagstoelen reisde, gingen alle vrouwen te voet, aan weerszijden der karavaan, ongesluierd, spinnende, en met het rokken aan den gordel. Kleine meisjes volgden, en droegen of sleepten de jongste en minst vlugge, in hare sluiers gebonden, met zich voort. Oude strompelende vrouwen sukkelden met de overige mede, op lange stokken geleund, terwijl nog sterke grijsaards zich, met de beenen langs den grond slepend, door onnaspeurlijk kleine ezels lieten dragen.
Er waren ook negers, die in hunne gitzwarte armen aanvallige kindertjes droegen, met de roode chechia op het hoofd; andere negers leidden merries bij den teugel, die van de borst tot den staart bedekt waren met djellalen (met bloemen doorweven dekens) en door hare veulens gevolgd werden; sommigen ook leidden weerbarstige rammen bij de horens, als voerden zij deze dieren naar het outer, ter offerande. Ruiters galoppeerden midden door de menigte, en gaven uit de verte bevelen aan hen, die, geheel in de achterhoede, de onbeladen kameelen en de schapen geleidden. Dààr krielden de wachthonden, blaffend, huillend, de traagste onder de schapen en kameelen in de hielen bijtend. Toen wij naderden begonnen de honden nog woedender te blaffen, de schapen nog onrustiger en schichtiger te worden, zoodat wij het wijs achtten ons uit de voeten te maken. Wij zetten onze paarden in den draf en waren het laatste gedeelte der achterhoede weldra vóór.
Nog een uur lang hoorden wij de muziek der fluiten en zagen wij de stoflijn, die zich in oostelijke richting naar de bergen verwijderde.
Naar Eugène Fromentin.