De Vlaamsche School. Jaargang 30
(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Jan Breughel, bijgenaamd de Fluweelen. 1568 + 1625.
Teekening en houtsnede van Ed. Vermokcken.
Jan Breughel, de meester wiens wezenstrekken het penseel van Rubens op het doek deed herleven en de etsnaald van Van Dyck vereeuwigde, is onbetwistbaar een der uitmuntendste figuren in de schitterende rij onzer Vlaamsche schilders. Eene nauwkeurige studie over zijn maagschap werd, in 1854, door P. Génard in de eenige aflevering van den Luister der St.-LucasgildeGa naar voetnoot(1) medegedeeld; de vlijtige opdelver van bouwstoffen voor de geschiedenis onzer kunstschool, wijlen onze vriend Th. Van Lerius, boekte nopens zijn leven en zijne werken kostbare inlichtingen in den Catalogue du Musée d'Anvers; de Liggeren der Sint-Lucasgilde, door denzelfden heer Van Lerius met medewerking van Ph. Rombouts uitgegeven, behelzen eveneens belangvolle mededeelingen over den meester. Deze werd te Brussel geboren en was de zoon van Pieter Breughel en van Maria Coecke, de dochter van den schilder- | |
[pagina 110]
| |
bouwmeester, wiens levensbeschrijving en afbeeldsel in eenen onzer vroegere jaargangen werden opgenomenGa naar voetnoot(1). Algemeen wijst men 1568 voor het geboortejaar aan; zulks strookt met de grafschriften, volgens welke hij, ten jare 1625, oudt synde 57 jaren, overleedGa naar voetnoot(2). Eene notarieele akte van den 28n Augustus 1618 zegt dat hij alsdan was oudt omtrent achtenveertich jarenGa naar voetnoot(3); maar die opgave is ongetwijfeld onnauwkeurig, vermits zijn vader in 1569 ten grave daalde. Volgens Karel Van Mander, ontving de jonge wees zijne eerste lessen van zijne grootmoeder, Maria Bessemeers, P. Coecke's echtgenoote, die hem met waterverf leerde schilderen, en ging hij naderhand in de leer bij P. Goetkint, te Antwerpen. Wie, na dezes overlijden, in 1583, zijne kunstopleiding voortzette, is ongekend. Al vroegtijdig trok Breughel naar het buitenland, bezocht Keulen, waar zijne zuster Maria woonde, en was in 1593 te Rome. Na een driejarig verblijf te Milaan, keerde hij in Antwerpen terug den 12n September 1596, en werd daar, in 1597-98, in de Sint-Lucasgilde als vrijmeester ingeschreven. De poortersboeken van Antwerpen betoonen, dat ‘Jan Breughel, Peeterssone, schilder, van Brussel,’ den 4n October 1601, tot poorter der stad werd aanvaardGa naar voetnoot(4); hij was deken der Romanisten, toen Rubens, in 1609, ontvangen werd in deze Antwerpsche vereeniging van kunstbeoefenaren, die Italië bezocht hadden. Intusschentijd was Breughel in den echt getreden. Den 23n Januari 1599 werd, in de Antwerpsche hoofdkerk, zijn huwelijk met Elisabeth de Jode, dochter van den plaatsnijder Geeraard de Jode, den oude, ingezegend. Twee kinderen: Jan Breughel II, den 13n September 1601 in Sint-Joriskerk gedoopt, en eene dochter, met name Paschasia, sproten voort uit die echtverbintenis, die na weinige jaren door den dood van Elisabeth schijnt verbroken te zijn; want in April 1605 ging de schilder in Sint-Andrieskerk een tweede huwelijk aan, met Catharina van Mariënburg. Zijne getuigen waren Cornelius Schut, pasteibakker, en Jan van Waerbeke, notaris. Acht kinderen werden uit dit huwelijk geboren. Paschasia trouwde den 13n Februari 1624 met Hieronymus van Kessel, wiens vader, Hieronymus de oude, meermaals landschappen van den fluweelen Breughel stoffeerdeGa naar voetnoot(5). Kan, bij gemis van talent, de begunstiging van grooten iemand tot zekere hoogte voeren, het waar talent, wil het de vruchten dragen, waar het geschikt voor is, kan de begunstiging niet ontberen. Breughels kunstig penseel had het geluk vermogende beschermers aan te treffen. Tijdens zijn verblijf in Italië won de schilder de gunst van den aartsbisschop van Milaan, Frederik Borromeo, die hem in zijnen dienst aanvaardde en hem op de terugreis aanbevelingsbrieven voor den bisschop van Antwerpen verschafte. Voor eenige jaren verscheen in druk eene belangrijke verzameling van brieven, door Breughel aan den aartsbisschop van Milaan, of aan Hercules Bianchi, zijnen middelaar bij Borromeo, toegestuurd en te Milaan heden nog bewaard. Zij loopen over de jaren 1605 tot 1624, en waren meest allen geschreven door Rubens, die voor zijnen vriend de pen hield. Volgens het grafschrift stond hij ook in hooge achting bij den keizer Rudolf II en werd hij de hofschilder der aartshertogen Albertus en Isabella. Deze laatste titel kwam in meer dan eene omstandigheid hem ten nutte. Zoo diende hij, den 18n Maart 1606, bij hunne hoogheden een vertoogschrift in, met verzoek dat zij zouden afzien van hunne rechten op twee tafereeltjes, een van hem en een van zijnen leerling, door de tolbeambten te Oordam aangeslagen. Een gunstig antwoord volgde den 30n Maart. Maar middelerwijl hadden de officieren der licenten de twee stukjes, te Antwerpen, op de Vrijdagmarkt, verkocht. Het tafereel van Breughel had 54, dat van zijnen leerling 18 gulden opgebracht. Het aandeel van 24 gulden, dat de regeering toekwam, werd den schilder teruggegeven. Den 27n Mei van hetzelfde jaar ontving hij de toelating om 6 kleine stukjes, vrij van rechten, naar Zeeland te mogen zenden. Den 18n Juli en den 25n October 1609 vroegen de aartshertogen aan het Antwerpsch magistraat dat Jehan Van Breughel ontslagen zoude zijn van de verplichting om de wacht op te trekken en krijgslieden te herbergen. Eenige maanden later vroeg Breughel nog, dat hunne hoogheden hem in bijzonderen dienst zouden nemen, en hem de kwijtschelding van wachten en tollen vergunnen, die zij aan de andere schilders van het hof toestonden. Hij betoogde dat hij dagelijks te Brussel kwam op bevel en voor dienst. De kwijtschelding werd hem verleend op 13 Maart 1610, om reden dat hij soms in dienst der landvoogden te Brussel werkzaam was. De burgemeester, schepenen en raadsleden der stad pruttelden wel tegen, maar Breughel handelde even als vroeger en beriep zich op het hooger gezag te Brussel, waar hij gelijk kreeg; en geen wonderGa naar voetnoot(1)! hij schreef den 12n Maart 1610 aan den aartsbisschop Borromeo, te Milaan, dat hij sedert drie maanden te Brussel was, om in tegenwoordigheid der aartshertogen elf groote schilderijen te beginnen. Met meer andere ziet men die thans in het museum van Madrid. In 1613 vroeg en verkreeg Breughel andermaal de vrijstelling van accijnsen. Al die vragen om van belastingen vrij te zijn, zouden het vermoeden kunnen verwekken dat de man schrokkig van aard was. Verschillige feiten bewijzen het tegenovergestelde: Abraham Grapheus, zoon van den knaap der Sint-Lucasgilde was voor schulden gevangen gezet; om hem vrij te krijgen werd eene inschrijving geopend, waar Breughel de grootste som (6 gulden) in bijdroeg. Aan de rederijkkamer de Violieren schonk hij een tooneelgewaad voor de godin Pallas. Ten bewijze van de milddadigheid van den meester verhaalt | |
[pagina 111]
| |
men ook, dat toen Frans SnijdersGa naar voetnoot(1) in 1608 van Rome naar Milaan trok, Breughel zijne Italiaansche vrienden verzocht aan den kunstmakker, die hem in den nood had bijgestaan en getroost, als iedereen hem verliet, - het noodige geld te bezorgen; en men stelde aan F. Snijders 600 gulden ter hand. De heer Max Rooses zegt niet te weten van welken nood Breughel spreekt; wellicht bedoelt hij de ziekte, die hem en zijne vrouw overviel in 1608Ga naar voetnoot(2). Karel van Mander zegt te recht van onzen Breughel, ‘dat hij was een ongemeen kunstig Bloem- en Landschapschilder. Zijne landschappen bestaan meerendeels in Ryn- of Landgezichten, met molens, karren, schuiten, wagens, veel volk en ander gewoel gestoffeerd. De beeldjens, paarden, het vee enz. zijn zeer fraai geteekend en net en zindelijk uitgewerkt. Bij schaars voorkomende gelegenheden worden de stukken van Jan Breughel door de kunstminnaren tot zeer hooge prijzen betaald. In de kunstkabinetten der Vorsten en vermogende liefhebbers ontbreken zijne tafereelen niet.’ Men vindt dan ook in meest al de landen tafereelen van Breughel, en misschien is België wel het minst goed bedeeld. In den Louvre, te Parijs, zijn er 7; te Berlijn 8; te Munchen 16; te Dresden 27; te Madrid 54. Het dient echter in aandacht genomen te worden, dat verscheidene werken van Jan Breughel, den jonge, zoon van den Fluweelen, aan den vader werden toegeschreven, zooals bij voorbeeld lang het geval was met de drie landschappen in het museum van Dresden, die, naar het jaartal te oordeelen, ongetwijfeld het werk zijn van den zoon. Wellicht is zulks ook het geval voor eenige der 54 stukken, in het museum van Madrid aanwezig. Sommige zijn onbetwistbaar van den vader. Daar ziet men het Kasteel der aartshertogen, het Park van Brussel, in 1610 geschilderd; Strijdende soldaten, Het aardsch paradijs, 11 bloemstukken; twee reeksen dragende Vijfzinnen voor titel. De twee tafereelen der eerste reeks (nummers 1237 en 1238) zijn 1m,75 hoog, en 2m,53 breed. Op het eene verbeelden de kunstschatten van vorsten het gezicht, geurige bloemen den reuk; op het andere zijn het gehoor door eene verzameling van muziekinstrumenten, de smaak door kostelijke opgedischte spijzen, het gevoel door allerhande bijeengebrachte wapens afgebeeld. Bij die zinnebeeldige voorwerpen heeft men handelende personen: vrouwen en kinderen, die de spijzen nuttigen, de prachtvoorwerpen bewonderen, de muziekinstrumenten bespelen, enz. De tweede reeks, nummers 1228-1232, bevat vijf kleinere stukken. De vijf zinnen, ieder afzonderlijk op een tafereel, zijn door dezelfde voorwerpen voorgesteld als in de eerste reeks, maar Venus en Cupido vervangen hier de vrouwen en kinderen. In een groot stuk stelt eene verzameling van kunstvoorwerpen en wetenschappelijke werktuigen de kunsten en wetenschappen voor. Te Berlijn vindt men: De smidse van Vulcaan, een Bacchusfeest, een Riviergezicht, het Dierenwoud, Nimfen op jacht, den Strijd der Amazonen; - te Weenen, in het Belvedere: De aanbidding der koningen, AEneas in de hel; - te Brunswijk: Vogelenconcert, Woud, met bloemen plukkende nimfen; - te Parijs, in den Louvre: den Slag van Arbela, en twee der Vier elementen, in 1621, op last van den aartsbisschop Borromeo geschilderd. Het Antwerpsch museum bezit van hem een stuk, gestoffeerd door P.P. Rubens, den Dood van den zaligmaker beweend door de heilige vrouwen en Joannes voorstellende. Men vindt hier een bewijs, hoe de groote meester zich wist te vereenzelvigen met de fijne penseeling van Breughel. Dit was niet de eenige maal dat de twee uitstekende mannen, die ook goede vrienden waren, te zamen werkten. Er bestaan tal van stukken, tot welker uitvoering zij elkander de hand leenden. In de hierboven vermelde akte van den 28n Augustus 1618, door den heer F.J. Van den Branden, in 1877 voorgebracht ten bewijze dat Rubens van Antwerpen geboortig is, komen de twee vrienden ook te zamen voor. 't Is misschien niet overbodig de zoo klare als afdoende redeneering van den heer Van den Branden tot haren eenvoudigsten vorm te herleiden: Rubens was poorter van Antwerpen, zooals blijkt uit de onderhavige akte; hij werd het niet bij aanneming: zulks betoonen de poortersboeken; bij gevolg, hij was het bij geboorteGa naar voetnoot(1). Wat wil men duidelijker? - Te Antwerpen heeft men ook van Breughel het Blazoen der rederijkkamer, de Violieren, dat hij met Sebastiaan Vrancx en Frans Franken uitvoerde. Het rijksmuseum te Brussel bezit eene Preek van den H. Norbertus, te Antwerpen, voortkomende van de abdij van Park bij Leuven. De heilige stichter der orde van Premonstreit staat op eene trede der kerk van de Sint-Michielsabdij, de ketterij van Tanchelm vertrappende; achter hem bevinden zich een aantal kloosterlingen zijner orde; voor hem zitten en staan tal van toehoorders luisterend naar zijn woord; voorop leunt een man op eenen stok, en daarachter zijn twee voerlieden op hun paard en twee ruiters in het midden; op den achtergrond rijst de O.-L.-Vrouwekerk van Antwerpen, een oprecht anachronisme, daar die kerk nog niet bestond toen Norbertus te Antwerpen predikte. Voor de geschiedenis van dit tafereel kan men den Catalogue du musée royal de Belgique, par E. Fétis, raadplegen. De Vruchtbaarheid en de Liefde is een der puike bloemstukken van den meester; de beelden werden door H. Van Balen uitgevoerd. In de buitenlandsche museums treft men ook een aantal bloemenstukken van J. Breughel aan. Daniël Seghers (zie blz. 13) is een zijner befaamdste leerlingen in dit vak. J. Breughel overleed den 13n Januari 1625 op 57-jarigen ouderdom, en werd begraven in de St.-Joriskerk, nevens het altaar van het H. Kruis. Een grafsteen met Vlaamsch opschrift wees voordezen de plaats aan. De namen van verscheidene leden zijner familie stonden er op vermeld. Tegenover hetzelfde H.-Kruisaltaar richtten naderhand de overgeblevene kinderen | |
[pagina 112]
| |
der twee bedden hem een gedenkteeken op van zwart marmer, versierd met vergulde sieraden en waarin des schilders portret, uitgevoerd door zijnen beroemden vriend P.P. Rubens, prijkte. Het Latijnsch opschrift meldde, dat Breughel de gunsten genoten had van Rudolf II, keizer van Duitschland, dat hij verbonden was aan het hof der aartshertogen Albertus en Isabella, en bracht eene warme hulde aan de uitstekende kunst, aan de zedigheid en aan de welgemanierdheid van den schilder. Zijn overlijden wordt er een dag vroeger op vermeld dan op den Vlaamschen grafsteen: Pridie Idus Januarii (12 Januari). Dit gedenkteeken, zoo rijk aan herinneringen, werd in 1798 verkocht bij de inwendige verwoesting der kerk. Het is onbekend of het portret er in 1794, tijdstip der algemeene oplichting der tafereelen van Rubens door de Franschen, was uitgenomen. Zeker is het echter dat men er sinds niets meer van hoorde. Jan Breughel had te Brussel in de Kappellekerk een gedenkteeken opgericht ter nagedachtenis zijner ouders: Pieter Breughel, overleden te Brussel in 1569, en Maria Coecke, gestorven in 1578. Het was versierd met een tafereel van P.P. Rubens, voorstellende den Zaligmaker, die de zinnebeeldige sleutels aan den H. Petrus geeft. David Teniers, de jonge, die in eerste huwelijk eene der dochters van J. Breughel trouwde, herstelde in 1676 dit gedenkteeken, dat nog dezelfde plaats bekleeedt. Ongelukkiglijk vervangt eene kopie het oorspronkelijk tafereel, door de kerkmeesters, in 1766, verkocht aan den heer Braamcamp, van Amsterdam, voor 5000 gulden wisselgeld. Dit kunststuk, door P. Pontius in plaat gebracht, ging in 1771, na den dood van den heer Braamcamp, over naar de verzameling van den heer J.E. Van Lancker, die het 4000 gl. wisselgeld betaalde. Later kreeg koning Willem II het in eigendom totdat eindelijk, in 1850, de heer Mawson, van Londen, het voor 18,000 gl. aankocht. Catharina van Mariënburg, J. Breughels tweede vrouw, moest hem niet lang overleven, zooals blijkt uit eene ontdekking van den heer Ph. Rombouts, in de archieven der Sint-Lucasgilde, en volgens welke de betaling der doodschuld voorkomt in de rekeningen, loopende over de jaren 1626-1627. Eene aanteekening van J. Breughel, den jonge, van 1627, bevestigt het feit. Het dagboek dezes kunstenaars leert ons dat zijn vader door de fortuin begunstigd was. Behalve de tafereelen door hemzelf geschilderd, of met behulp zijner gewone medewerkers, bezat hij werken van Titiaan. F. Snyders, D. Segers, J. Foucquier, J. Parcelis, C. Claessens enz. Van denzelfden zoon weet men waarom zijn vader de Fluweelen genaamd werd: hij ging namelijk doorgaans prachtig en in 't fluweel gekleed. Het handschrift vermeldt inderdaad betaalde rekeningen van fluweelen kleederen, van zijde en passementen. Ook leefde de vader op grooten voet en bewoonde een aanzienlijk huis in de lange Nieuwstraat, thans nr 107, genaamd de Meerminne, door hem gekocht den 20n December 1604. Zijn schoonzoon David Teniers betrok het later. Zie daarover dezes levensschets door K. Simillion, in onzen jaargang 1864, blz. 173. |
|