Een reizende volksstam.
I.
Sedert een uur liepen wij voort, zonder veel te spreken, en reeds gekweld door de zon, die onze schouders verschroeide, toen eene windvlaag, van zee komend, de toonen eener Arabische muziek uitdeverte naar ons overbracht. Op dit geheel onverwachte geluid, in zulk eene eenzame streek, wendden zich de beide spahis even om, om te toonen dat zij het hoorden, en, bijna recht op zijn muildier staande, zag de kleine Ali overal rond in de richting van waar de wind kwam. Boven de vlakte, tusschen ons en Tadjémont, begon er zich eene stoflijn te vormen.
- Het is een reizende stam! zeide Ali, eene rahil, of verplaatsing!
Werkelijk kwam het geluid spoedig nader en kon men in het horengeschal een van die grilige liederen, die zoowel voor het gaan als voor het dansen dienen, onderscheiden. Op tamboerijnen werd de maat geslagen, en nu en dan hoorde men ook het blaffen van honden. Weldra scheen de stoflijn een vorm aan te nemen en zagen wij eene lange reeks ruiters en beladen kameelen naar ons toekomen, zeker om door den Oued te trekken ongeveer naar dezelfde plaats, waarheen ook wij op reis waren. Eindelijk werd het ons mogelijk de marschorde der karavaan en hare samensteling te onderscheiden.
Zij was talrijk en vormde een smallen trein, minstens een kwart mijl lang. De ruiters maakten de voorhoede uit, dicht aaneen, met een driekleurig vaandel, rood, groen en geel, en aan het uiteinde van den stok waren drie koperen bollen en de halve maan vastgehecht. Op de ruggen van witte dromedarissen zag men vier of vijf atatisches met schitterende kleuren op en neer wiegelen; toen volgde een stoet bruine pak-kameelen, gepord door het voetvolk; en achteraan trippelde, om de groote stappen der kameelen bij te houden, eene onmetelijke kudde schapen en zwarte geiten, in troepjes verdeeld, die ieder afzonderlijk door vrouwen en negers geleid, door een ruiter bewaakt en door honden gevolgd werden.
- Het zijn Arbas! zeide Ali.
- Mij wel! antwoordde de luitenant, als het de sheriff maar niet is!
De groote stam der Arbas, die zich legert in de omstreken van El-Aghouat, is een der belangrijkste van Frankrijks zuidelijke bezittingen; met den beroemden adellijken stam der Ouled-Sidi-Scheik, is hij de sterkste, de dapperste, de meest geoefende, de weelderigste, der Saharasche volksstammen. ‘De Arbas zegt generaal Daumas in zijne reis door de Algerijnsche Sahara, zijn zeer dapper en nooit bang voor ontmoetingen met gewapende vijanden. Zij spreiden eene groote weelde ten toon in hunne wapens. Hun leven is avontuurlijk en daarbij komen ze door hun heftig, roofzuchtig instinct te dikwijls in aanraking met andere stammen, om niet door vijanden omringd te zijn. Ik voeg er bij, dat zij met de Saïds onder de meest ongastvrije worden genoemd. Zij nemen deel aan alle gevechten, die de woestijn onveilig maken; vooral sedert vijftien jaren vindt men hen betrokken in alles wat oorlog is. Achter de muren van El-Aghouat hebben zij de Franschen bestookt, een aantal hunner zijn tot bij Ouargla den fortuinzoekenden Sherif gevolgd, en nog altijd werft dat partijhoofd onder de Arbas zijne beste ruiters.’
Toen wij den oever der rivier bereikten, was de geheele voorhoede er reeds aangekomen en maakte de voorste witte jager zich gereed om in majestueuze houding den tocht te vervolgen.
De ruiters waren gewapend als voor den krijg, maar gekleed, versierd en uitgerust als voor een steekspel; allen droegen lange geweren, met zilveren ringen, aan draagbanden tusschen de schouders hangend, of horizontaal op het zadel liggend, terwijl enkelen ze ook in de hand, of met den kolf op de knie hielden. Sommigen droegen den puntigen stroohoed versierd met zwarte veeren, anderen hadden hunne burnous tot over de oogen getrokken, met den haïk omhoog geschoven tot aan den neus. Diegenen, wier baarden onzichtbaar waren, geleken op magere, door de zou gebruinde vrouwen; anderen, met hun nog vreemdere hoofddeksels, eene soort van berenmuts, zonder rand, vol struisvogelvereen, naakt tot aan den gordel, met den haïk als een sjerp om, den draagband vol messen en pistolen, en hun wijde Turksche broek van rood, oranje, groen of blaauw laken met goud en zilver opgelegd, paradeerden op hunne groote paarden met zijde bekleed, als in de middeneeuwen, en wier lange ehelils, of gestreepte schabrakken, versierd door koperen belletjes, bij elke beweging hunner fraaie vliegende staarten een vroolijk geluid maakten. Er waren prachtig gebouwde paarden bij, maar meer nog dan hunne schoonheid, troffen mij hunne verrassend vreemde kleuren. Ik herkende die grillige schakeeringen, welke de Arabieren zoo goed onderscheiden, en die hunne dichters in allerlei beelden en vergelijkingen zoo stout weergeven. Ik herkende de zwarte paarden met blauwen weerschijn, die zij vergelijken bij duiven in de schemering; de scharlakenroode als het eerste bloed dat uit eene wond vloeit. De witte waren sneeuwkleurig; de vossen geelachtig, als fijn goud. Anderen, hoewel dronkergrijs, werden onder den glans van het zweet, volkomen paarsch; nog anderen, die lichtgrijs waren, en wier huid zichtbaar werd onder het korte, vochtige haar, hadden menschelijke tinten en zouden, met eenige dichterlijke vrijheid, blozende paarden kunnen genoemd worden. Terwijl de
schitterend gekleurde stoet naderbij kwam, dacht ik aan de paarden van een onzer schilders, die aan de ergernis welke zij gaven, hun beroemdheid te danken hebben, en ik begreep thans het verschil tusschen de taal der kunstenaars en het woordenboek der paardenkoopers.
Midden in dien schitterenden generalen staf, even vóór het vaandel, reden, naast elkander, een grijsaard, met een langen witten baard, en een aankomend jongeling, beiden hoogst eenvoudig gekleed. De grijsaard droeg een kleed van grove wol en had niets wat hem onderscheidde dan de zedigheid en onberispelijke netheid van zijn gewaad, zijne hooge gestalte en zijn buitengewoonen omvang door de zeldzame wijdte zijner bur-