| |
| |
| |
Calderon.
Cantate.
I.
Gedenk het Spaansch tooneel,
Dat wonderschoon ontloken is.
In 't vieren der gedachtenis
DE MUZE DER GESCHIEDENIS.
Veel ging in den tijdstroom onder;
Maar wie en wat verdween -
Nog leeft en straalt, o wonder!
Zingt, volken, zingt zijn lof en eer,
Uw hulde stijg naar 's hemels sfeer.
Prijst den Castiljaanschen dichter,
Hoog verheven dramastichter,
Eert den eedlen volksverlichter.
Lauwerkransen uit de velden
Parelkronen, wierook, mirre,
Stofgoud, elpenbeen en palmen
Uit Braziliès groef en mijn.
Veldgebloemte, fraai van kleuren,
Biedt het jongste werelddeel.
Vormen een volschoon geheel.
| |
II.
De Helicon der Zanggodinnen,
Het tempelkoor der fantasie en kunst,
Ontsluiten wij, die 't schoone en goede minnen;
Het Muzenkoor leidt Calderon naar binnen,
Bekroont den Bard, het toonbeeld aller gunst.
Die over de aarde vlieden,
Bestraffen 't kwaad door 's menschen hand gepleegd,
Wijl 't blind gericht des stervlings daden weegt.
Het treurspel leert het feit beseffen,
De dichter weet de ziel te treffen,
Ontroert het hart - wat grootsch genucht!
Door waarheid en verheven vlucht.
Zóó deed zijn kunst- en dichtvermogen
Het Spaansche schouwtooneel verhoogen,
Tot stichting van zijn land en volk,
Van heel Euroop - als wereldtolk.
Boertig wist hij ons te streelen;
Hij verwekte lach en lust
Door het schetsen van tafreelen,
Waar gestoeid werd en gekust.
't Blijspel met zijn jokkernijen
En onschuldig zielsvermaak -
Deed zijn groot talent gedijen
Tot een vroede levenstaak.
Droeg de heldenzanger voor.
Bracht zijn dicht voor oogen,
Dat haar treflijk schiep.
Geest en hart doordringen
Bruisend stroomend van een rots
Met weerschaatrend golfgeklots;
't Zachte ruischen van een vliet -
Klonk zijn harmonievol lied.
De Helicon der Zanggodinnen,
Het tempelkoor der fantasie en kunst,
Ontsloten wij, die 't schoone en goede minnen;
Het Muzenkoor bracht Calderon naar binnen,
Bekroonde hem, het toonbeeld aller gunst.
| |
III.
Sieraad van de Spaansche riddren
En van Spanjes legerstoet,
Deed hij menig vijand siddren
Als een held vol oorlogsmoed.
Spanje zag hem wederkeeren
En met 's konings gunst vereeren
Na den strijd voor Kerk en Kroon;
| |
| |
Knielend legde hij zijn degen
Voor het outer - bad Gods zegen -
't Priesterdom verwierf een zoon.
Koos hij 't veiligst wijk;
o Voorgeslacht! o achtbre vaderen!
Reusachtig groot op elk gebied -
Bewondrend komt uw nakroost naderen,
't Vergeet zijn groote mannen niet.
In kloosters, tempels, kunstgebouwen
Geeft gij ons uw genie te aanschouwen,
Geheel de wijde wereld door
Hervinden wij uw kunsttresoren,
Zien wij uwe aureolen gloren -
Voor de aarde een luisterrijke Auroor.
Als de adelaar op uitgeslagen wieken
Door 't luchtruim plaant - zôô zweef ik immer voort
En strooi, gelijk Auroor bij 't morgenkrieken,
Mijn paarlen rond in 't zielverheffend woord.
Ik zwaai den staf in geestelijke sferen -
't Gedachtenrijk is 't onbegrensd gebied
Waar ik regeer met teugloos fantaseeren -
Een dichtervorst ontgaat mijn hulde niet:
Castieljes zoon blijft leven in mijn lied.
Luidt, klokken van de kathedralen,
Luidt statig door de ruime lucht;
Volkshymnen, klinkt! juicht, kerkchoralen!
Vermengt u met ons feestgerucht.
Dreunt, orgeltonen, naar omhoogen,
Walmt, wierook, door de tempelbogen
Voor Spanjes grooten Sophocles!
De Priester van het ware en schoone
Is waard dat Volk en Kerk hem krone -
De Menscheid en zijn Zielsvoogdes.
Wat de leeuw niet kan, dat kan de vos.
P.G.C.
|
|