Uit het kunstenaarsleven.
(Vervolg van blz. 39.)
Elberg zat met Paul aan het werk. Er heerschte eene lange stilte. De leerling had wel bij herhaling moeite gedaan om die af te breken; doch de korte antwoorden van den meester hadden hem eindelijk den moed daartoe benomen. Eindelijk loosde Elberg een diepen zucht en begon zelf over de zaak te spreken, die hem zoo zwaar op het hart lag.
- Paul, hebt gij nog nooit aan trouwen gedacht? begon hij.
Paul draaide zich op den stoel voor zijnen ezel half om, kreeg eene kleur als bloed en stotterde, dat hij zich nog nooit in ernst met die gedachte had bezig gehouden.
- Ge moet er toch wel eens aan denken, beste jongen; - eens moet het toch gebeuren, en waarom het dan zoo lang uitgesteld?
- Gij hebt gelijk, te jong ben ik niet meer, antwoordde Paul.
Andermaal ontstond eene stilte; Elberg kuchte eens.
- Als ik nu eens een meisje voor u wist, Paul? zeide hij; een braaf, goed, lief meisje? wat zoudt ge dan zeggen?
- Misschien..... wel waarom niet?
- Kent gij een meisje, dat u in alle opzichten bevallen zou?
- O ja, antwoordde Paul.
Den goeden Elberg klopte 't hart schier hoorbaar, toen hij vroeg:
- Welnu, wie is dan dat meisje?
- Kunt gij dat dan niet raden, meester? Wie kan 't anders wezen dan Edmée?
- En gelooft gij, dat... dat het meisje u zou willen nemen?
- Ja, zie dat is de groote vraag nog. Soms vlei ik mij met de hoop, dat zij mij lief heeft; maar dan ook weer zou ik bijna het tegendeel vreezen.
- Wij moeten daar zekerheid van zien te krijgen, zeide Elberg.
De schilder zat 's avonds in schemerdonker onder het glazen dak, dat op zijn hofje uitkwam. Edmée op hare gewone plaats aan zijne knieën.
- Lief kind, zoo begon hij, ik heb vandaag veel aan u gedacht en mij veel met u bezig gehouden.
- Hoe dat zoo? vroeg zij glimlachend en zag vragend tot hem op.
- Weet ge wel, kind, dat ge nu net in de jaren zijt, dat men aan trouwen moet denken?
En zonder zich er aan te storen, dat zij een kreet van schrik gaf, begon hij nu eene lange redeneering, eene waarop hij zich goed voorbereid, die hij fel bestudeerd had en hij ging daarmede in eenen adem voort, wijl hij vreesde, dat hij, eens haperende, kon blijven steken en geheel van zijn stuk geraken.
Hij zeide haar, hoe lang hij daaraan reeds gedacht had; hoe zeer de eenzaamheid, waarin zij leefde, hem ter harte ging; hoe weinig een man van zijn slag geschikt was, om alleen de leidsman en beschermer van een jong meisje te zijn; hoe zeer hij vreesde, dat eens de dag zou, ja moest komen, dat hij haar zonder bescherming op de wijde wereld moest achterlaten; hoe vreeselijk dit denkbeeld hem drukte, en dat hij voor zich geen rust en vrede zou hebben, zoo lang hij haar niet op zulk eene wijze behoorlijk verzorgd wist. Vervolgens sprak hij over Paul, over diens genegenheid voor haar, over al zijne goede eigenschappen, over hoe gelukkig het hem maken zou, Edmée met hem vereenigd te zien enz. Eindelijk scheen hij te voelen, dat hij niet op haar antwoord wachten kon; daarom trok hij haar aan zijn hart, kuste haar, bad haar, over al 't geen hij haar gezegd had bedaard na te denken, en vluchtte toen schuw naar zijne werkplaats, waar hij vijf pijpen achtereen rookte en zich onzichtbaar maakte in smook en damp.
Zoo was dan deze zaak geheel beredderd en de toebereidselen tot de bruiloft, die binnen eene maand plaats hebben zou, gingen hun gang. Elberg zelf gaf zich overbodig veel moeite en stak druk zelf de handen uit, waar hij die gevoegelijk t'huis had kunnen houden en anderen laten begaan, die in zulke dingen meer inzicht en ondervinding dan hij hadden.
Zoo kwam de avond vóór de bruiloft. Elberg was uit geweest, om nog eenige laatste inkoopen te doen en schikkingen te maken, en kwam eerst tegen elf ure naar huis terug.
Toen hij naar gewoonte de deur met zijnen huissleutel opende en in de kleine woonkamer trad, waar de ongewone stilte hem aandeed - want hij had heimelijk gehoopt, dat Edmée zou zijn opgebleven, om hem na de vele en ongewone drukte van dien dag te verwelkomen - toen overviel hem het donker, bang voorgevoel van eenig ongeluk. Hij luisterde, maar vernam geen lichten, vluggen voetstap, ja niet den minsten toon, die aanduidde, dat zij van zijne tehuiskomst wist. Elberg zuchtte, greep het flauw brandende licht, dat voor hem op tafel was neergezet, en sloop naar zijne werkplaats, in stede van naar zijne