De Vlaamsche School. Jaargang 30(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Oostersche poëzie. I. Het einde van Gods genade. Eens, met zijne vrienden koutend, Vroeg al lachend Mohammed: ‘Weet gij waar de zon des avonds Heengaat, als zij ondergaat? Ginds in 't Westen daalt zij; buigt zich Voor des werelds opperheer, Smeekt, dat Hij haar weder late Rijzen in het hemelruim. - Heeft zij die genade erlangen, Vol van vreugde vordert zij Hares loops om ginds, in 't Oosten, Weder glanzend op te staan. Doch er zal een dag verschijnen Dat zij die genade niet Krijgen zal; dat God zal zeggen: Keer terug op uwe baan! - Ziet gij 't in het Westen dagen Dan is Gods genâ ten einde!’ II. Spreuken. I. 't Is moeilijk, snelle geesten te beteugelen, Doch zwaarder: trage geesten te bevleugelen. 2. Laat het u aan moed niet falen Als een onheil u komt treffen: Zelfs de zonne ziet men dalen; Maar ook glanzend zich verheffen! 3. Wel spreken is een' zware taak: Wel zwijgen, - nog een' zwaarder zaak. 4. Drie dingen zullen zeker u berouwen: Gift drinken om te proeven; - vrouwen Geheime zaken toevertrouwen En op het woord der grooten bouwen. 5. Werk alsof des levens morgenrood Nooit van uw gelaat zou wijken. Leef alsof de vlag der dood Morgen voor uw deur zou prijken. A. van Droogenbroeck. Brussel 1884. Vorige Volgende