versieren zij met veeren; hals, borst en handen met koraalsnoeren, blinkende zaadbolletjes, tanden van wilde zwijnen of andere door ben gedoode dieren, en beschilderen het geheele lichaam met allerhande figuren. Een om hunne heupen geslingerd katoenen lap maakt hunne gansche kleeding in de wildernis uit.
In de vervaardiging van verschillende soorten van vlechtwerk en het bewerken van hout munten zij uit. Jagen en visschen behoort tot hunne dagelijksche uitspanningen, en tevens om in hunne noodwendige levensbehoeften te voorzien. Van koralen maken zij fraaie sieradiën, en van aarde onderscheiden vaatwerk.
Hunne woningen bouwen zij op palen met een schuinsch dak van breede boombladeren, waarlangs, bij slagregens, het water afloopt en dat, bij zonneschijn, de gloeiende stralen afweert.
Hun voedsel, gelijk men lichtelijk kan begrijpen, bestaat in gevogelte en ander wild, visch, vruchten, planten en een uit wortelen en meel bereid brood. Uit het zoogenaamde Cassianebrood bereiden zij een drank, waarop zij verzot zijn. Deze bereiding geschiedt echter alles behalve smakelijk voor ons Europeanen. Immers de vrouwen kauwen het brood en spuwen dat kauwsel in een houten bak met palmzaad, waarin het ligt te gisten en daarna gedronken wordt. Rum, cognac, schiedam, enz. versmaden zij ook niet, als behebt met den lust naar sterke dranken; een euvel dat zij met de beschaafde natiën deelen.
Hunne muziekinstrumenten zijn zeer oorspronkelijk en meer geruchtmakend dan harmonisch. Zoo halen zij een schel geluid en rammelende tonen uit een houten speeltuig, dat, behalve tot begeleiding van trommen en andere rommelende dingen, ook tot het blazen van signalen dient.
De veelwijverij is ook bij hen in zwang. De kinderen worden meestal naar de moeder genoemd. Baart een der vrouwen een kind, dan kruipt de vader uiterst gemoedelijk in zijn hangmat en ontvangt het kraambezoek van vrienden en bekenden. Hij verzorgt het kind en wordt wederkeerig door moeder de vrouw zorgvuldig opgepast en bediend met versterkende spijzen en verschillende lekkernijen. De kraamheer blijft al dien tijd rustig in de hangmat liggen, rookt zijn pijpje, laat het zich aan niets ontbreken, en leidt een lui en lekker leven, terwijl door niemand eenige aandacht van de moeder wordt genomen. Zoodra zelfs de vrouw in belangwekkende omstandigheden verkeert, begint de man het nuttigen van die spijzen en dranken te vermijden, welke voor de toekomstige spruit schadelijk geacht worden. Aan de moeder zelve denkt men daarbij in het geheel niet, evenmin als bij hare bevalling. Voorwaar een bijzonder vreemd gebruik.
De toovenaars zijn bij hen in aanzien en gelden voor priesters. In geval van onverklaarbare ongesteldheden worden deze lieden door hen evenals door de boschnegers geraadpleegd. De toovenaar verschijnt dan gewapend met een stok, op het einde voorzien van een holle met steenen gevulde kalebas, Na de noodige vragen aan den patiënt en diens naastbestaanden betrekkelijk het ontstaan en den duur der ziekte en andere medische onderzoekingen, begint de dokter een vervaarlijk gerucht te maken met zijn tooverstaf, dien hij onder een heftig schreeuwen rondzwaait, zoodat de steenen in de holle kalebas gonzen en rinkenken, het beste middel, gelijk het heet, om de kwaal te verdrijven. Sterft de zieke, in weerwil van deze panaceën, dan moet de dokter openbaren door wiens schuld de dood veroorzaakt is. Een der aanwezigen neemt alsdan op zich den afgestorvenen te wreken, en daarmede is dit voorval afgeloopen.
Nog eene bijzonderheid dienen wij te vermelden, zij beweren dat de dieren, evenals de menschen, een denkvermogen en een taal bezitten, elkander verstaan, en hunne aandoeningen onderling kunnen mededeelen. De groote Darwin is dus zekerlijk niet de eerste geweest die een soortgelijk denkbeeld koesterde, schoon wij hier niet goedschiks het gebruikelijk zegde: Les beaux es prits se rencontrent, kunnen bezigen.
Een der Arowakkers, een jongeling van 21 jaren, is in de maand Juli dezes jaars, tijdens de tentoonstelling, aan een borstkwaal overleden. Hij leed reeds aan deze kwaal te Suriname, en werd deswege door den heer Mack-Intosh niet geschikt geoordeeld om den tocht naar Amsterdam te doen. De jongeling dacht er anders over en bezigde list, ter vervulling van zijnen wensch in het gezelschap van mijnheer Mack-Intosh af te reizen. De aanleidende oorzaak, als iets eigenaardigs, willen wij hier mededeelen.
Zijn vader, prins Albert van Koerbabo, opperhoofd der Arrowakkers, was door de Nederlandsche regeering in der tijd gelast weggeloopen negerslaven in de bosschen te gaan opsporen en in handen der regeering te leveren. Als een trouw vriend zijner stamgenooten wilde hij dien last niet volbrengen en vluchtte.
Op de plantaadje La Rencontre, onder het beheer van mijnheer Mack-Intosh, vond hij een schuilplaats, daar genoemde heer hem van eene gunstige zijde kende en achting voor hem koesterde. Op deze plantaadje nu werd de thans overleden jongeling geboren, die den naam van ‘Colhee Mack-Intosh’ of ‘kleine Mack-Intosch’ ontving, als een dankbare herinnering aan den directeur der plantaadje.
Eenigen tijd daarna stierf het aldus geholpen opperhoofd, doch deed vóór zijn dood de plechtige gelofte, namens zijn zoon, dat deze den heer Mack-Intosh overal volgen, dienen en beschermen zou, Derhalve scheepte hij zich heimelijk met de andere Surinamers, onder geleide van den heer Mack-Intosh, in, toen deze bezwaren vond hem wegens zijn borstkwaal naar Nederland mede te nemen. Ook zijne stamgenooten poogden zijn voornemen te verhinderen, doch zijne familie wist hen op den dag van vertrek dronken te maken, en hij had het geluk met zijnen zwager Hi-a-lee aan boord te geraken, dle nu getuige van zijne laatste oogenblikken geweest is.
Mijnheer Mack-Intosh, bij wien de jongeling jaren lang gediend heeft, zegt, dat zijn trouwe bediende in het visschen, jagen en mandenmaken uitmuntte, en het beste karakter van al de medegenomen Surinamers bezat.
Na al het hiervoren aangevoerde, acht ik de aangeduide hoofdrassen genoegzaam verklaard en zal, om in geen herhalingen te vallen, de meer gemengde rassen onbesproken laten.