Nieuw ruiterstandbeeld van Wellington.
De Engelsche regeering heeft voorgenomen, het ruiterstandbeeld van den hertog van Wellington, te Londen, te doen smelten en in een anderen vorm gieten, om het daarna op eene andere plaats weder op te richten. In de laatste dagen van Augustus is desaangaande eene niet onaardige woordenwisseling gehouden in het hoogerhuis. Burggraaf Sidmouth zeide, dat het beeld uitmunt door gelijkenis én van den hertog én van zijn paard en dus eene groote geschiedkundige waarde bezit. Lord Ellenborough betoogde, dat de versmelting van het beeld spijt zou veroorzaken, vooral omdat het door Wellington zelf nog met voldoening gezien was. De hertog van Buccleuch erkende, dat het beeld geen groot kunstwerk is, maar de ruiterstandbeelden in Trafalgar square en in de City zijn nog minder en Wellingtons gelaat gelijkt goed; wil men het beeld volstrekt weg hebben, zoo kan men het schenken aan eene andere stad in Engeland; een nieuw beeld zal wellicht meer kunstwaarde bezitten, maar het paard en de man zullen naar niets gelijken. Graaf Fortescue beweerde, dat men de leelijkheid van het beeld fel overdreven had. Graaf Van Redesdale zeide, dat Wellington gedurende zijn leven zeer in zijnen schik was geweest over het beeld. Graaf Granville, daarentegen, hield staande, dat het noodig was, een nieuw beeld te maken; hij zeide, destijds van Wellington zelf gehoord te hebben, dat deze in het beeld zoomin zich zelf als zijn paard herkende; op de vraag: of hij het niet liever weg wilde hebben, had Wellington geantwoord: ‘Nu het er staat, laat het nu ook maar blijven staan; het zou geen goeden indruk maken, als 't weggenomen werd.’ Hiermede liep deze woordenwisseling ten einde. Zoodat het beeld van Wellington en zijn paard hergoten zal worden.