De Vlaamsche School. Jaargang 29
(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dood van Hendrik Conscience.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijkzang voor Conscience.I.
Gestorven, gestorven, wie dooden weer leven,
Wie Vlaandren weer kracht en weer trots heeft gegeven...
Gesloten de mond nu, de geest nu gebluscht,
Die 't land als bezaaide met sprankels en vonken,
Den roem onzer vaadren ons weer heeft geschonken,
En de Hei tot een tuin schiep vol frischheid en lust...
Halletoren, Halletoren,
Laat nu Vlaandrens weeklacht hooren;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hijsch half-top de Leeuwenvlag.
Kempenland, zijn uitverkoren,
Zij geen dorpje zóó verloren,
Of het klokje, dezen dag,
Kleppe: ‘Vlaandren, Vlaandren, ach!
II.
Nu dat oog is geloken, dat harte gebroken,
Nu, vrienden, nu wij op de Dood hem gewroken:
o, Dragen wij hem als een Koning naar 't graf!
Hij ruste in de hei op een duin, op een outer,
Of hoog bij zijn helden ten Groeninger kouter,
Gestrekt als een Heerscher met mantel en staf!
Halletoren, Halletoren,
Laat nu Vlaandrens weeklacht hooren;
Hijsch half-top de Leeuwenvlag.
Kempenland, zijn uitverkoren,
Zij geen dorpje zóó verloren,
Of zijn klokje, dezen dag,
Kleppe: ‘Vlaandren, Vlaandren, ach!’
Julius de Geyter.
Antwerpen, 11 September 1883. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij Conscience's dood.Hoort gij die nare klachten klimmen,
Uit duizend borsten opgeweld,
Naar hooger sfeer, waar 't sterrenglimmen
Een sprankel van Gods almacht meldt:
- Schenk, God, in uwen schoot hem vrede,
Omglans zijn geest met wonderpracht,
Hij heeft op aard het reinste en mede
Het eerlijkst leven doorgebracht.
Ziet gij die scharen tranen plengen
Als stelping hunner zielesmart,
Hoort gij een volk die rouwklacht mengen
Aan de angstkreet van 't gebroken hart:
- De dood mocht niet zoo spoedig rennen,
Hem ons ontvoeren in haar rit.
Wie zal zijn bijstand ons ontwennen,
Al stoof de tijd zijn haren wit?
Wie zal ons gids, ons leidsman wezen,
Wie zal ons trots, ons luister zijn
En onzen stam als hij voordezen
Van vreemde smetten houden rein?
Wie zal der vadren eer nu staven,
En hunnen roem en hunne deugd,
Wie zal den geest der oudren laven,
En prikklen 't kunstgevoel der jeugd?
Wie! wie zal hem ons wedergeven
Den wijzen man, den grijzen held?
Het was ons roem, ons eer zijn leven,
Ons leven was zijn eereveld!
Rolt tranen, ploegt ons matte wangen,
En 't vlijmend heimwee van de ziel
Zal bij uw vloeien minder prangen,
Ja, stut den slag die op ons viel.
Hoort gij die bange en nare klachten
Nu stijgen opwaarts naar de lucht,
Dit jamren om een leed te smachten?
't Is gansch een volk dat weent en zucht!
En 't heeft nochtans geen vorst verloren,
Geen Mavors fiere volgeling
Die, op het veld, de faam deed gloren
Voor 't vaderland door vuur en kling.
Die zijnen naam door krijgsgeschetter
Onsterflijk tot den nazaat dreef
En door het lood en wapenkletter
De wet aan d'halve wereld schreef!
Neen 't is niet op het puin der steden,
Noch in het gruwbaar menschenbloed
Dat hij, door 't volk zoo aangebeden,
Getuigen gaf van macht en moed.
Het is op 't veld van kunst en lettren
Dat hij, door allen thans betreurd,
Van Noord tot Zuid den schreeuw deed klettren:
Mijn Vlaandren is heropgebeurd!
Zijn machtig woord was 't edel wapen,
Zijn pen, de scherp gevijlde spies,
Waarmee hij 't volk, de Vlaamsche knapen,
De vrijheidszucht in de adren blies.
Hij bracht van uit de vroegste tijden
De grootschheid van ons voorgeslacht
Hervoor, en toonde 't dapper strijden
Der vrijen tegen de overmacht;
Hij schreef, en alles werd herboren
Van uit de diepst vergeten eeuw,
En ieder las de Gulden Sporen
En riep voor Vlaanderen den Leeuw!
Hij zong en 't volk dat gretig luistert
Naar eigen zeden, eigen trant,
Lag aan zijn stemme vastgekluisterd
En leerde minnen 't vaderland.
Hij wilde Vlaanderen gewennen
Aan eigen waarde, aan eigen praal
En leerde een stam den rijkdom kennen
Van zijn vergeten moedertaal.
Voor hem wordt thans de rouw gedragen,
Zijn dood wondt elke Vlaamsche borst,
Voor hem is 't dat die drommen klagen:
Hij is niet meer der dichtren vorst.
En toch zijn naam zal immer leven
En tarten eenwen in 't verschiet;
In Vlaandrens goudboek blijft geschreven:
Conscience's werken sterven niet.
Willem van Ryswyck.
Borgerhout, 11 September 1883. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Conscience is dood! Reeds mocht hij 't loon verwerven
De ware grootheid voorbereid.
Het eind van zulk een leven is geen sterven,
Maar de opgang naar de onsterfelijkheid.
Conscience is dood! - Maar neen: miljoenen monden,
In 't wee dat ons verpletterd heeft
Om 't onherstelbaar ongeluk verkonden
Europa door: ‘Conscience leeft!’
En leven zal hij! De eeuwen mogen vluchten,
Geslachten vallen en ontstaan,
Zijn roem heeft van den gang der tijden niets te duchten:
Conscience's naam zal niet vergaan!
K. Bogaerd.
Brussel, 12 September 1883. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rouwkrans op het graf van Hendrik Conscience.Een rouwkrep, zwart van nacht, heeft over Vlaandrens gouwen
In sombre katafalk zijn vleuglen uitgevouwen.
Het ijzig kil der dood beklemt de Vlaamsche borst...
Hij is, hij is niet meer, de groote dichtervorst;
Hij is, hij is niet meer, der weergeboorte vader
Van Vlaandrens letterkunst, die uit de borlende ader
Van geestdrift en van gloed, waarmeê hij was begaafd,
Ons volk eene eeuwe half gedrenkt heeft en gelaafd...
Op de ebbendonkre wiek stilzwijgend aangedreven,
Heeft de onverzetbre dood heure oppermacht geschreven
Op 't voorhoofd, waar 't genie zijn stempel had gedrukt;
Met de ijzren knokkelhand, waar al wat leeft voor bukt,
Heeft zij de wimpers zacht der oogen toegeschoven,
Die 't gouden zonnelicht opvingen van daar boven;
En met heur looden staf, zoo zwart gelijk de kool
En koud als 't eeuwig ijs, dat vast zit rond de pool,
Heeft zij het bloed verstold, dat stille stond en stropte
In 't hart, dat steeds zoo warm voor God en Vlaandren klopte.
Heur snijdende adem blies... De laatste reutel floot.
Weent, Vlaamsche zonen, weent!.. Hendrik Conscience is dood!
De geest, die 't machtig brein bezield had en bewogen,
Is uit zijn aardsche schulp klapwiekend opgevlogen
Tot in den schoot van God, die hem in 't leven riep,
Opdat hij 't Vlaamsche volk in nieuwe leest herschiep'
De Hemel nam de gaaf, die hij ons gunde, weder;
En over de aarde sleept de gouden zonnenveder,
Van hooger hand gezalfd. Doch wie, wie raapt ze uit 't zand
En scherpt ze tot den strijd voor God en Vaderland?
Voor God en Vaderland hebt gij uw pen versneden,
Conscience, voor uw volk gestreden en geleden;
En wat, in schijndood, reeds naar 't graf hiet weggesleurd,
Hebt gij in levenskracht tot natie opgebeurd.
In goddelijk muziek van klanken ongedwongen
Hebt gij den zoons den roem der vaadren vóorgezongen;
En 't luisterde en zweeg bij 't hooren van de taal,
Die orgelt op uw tong, gelijk de nachtegaal.
En spoedig zong een rei van jonge Filomelen,
Door 't geestverrukkend zoet betooverd van uw kweelen,
U helmend achterna, en Vlaand'ren spande 't oor,
Van zielsverbazing stom, voor 't vaderlandsche koor,
Zoo plotselings ontwaakt op d'ingeslapen akker
En zie! Het daagde in 't Oost...
Het Vlaamsche volk was wakker...
Want Snieders en De Laet, Van Ryswyck, Zetternam
En Gerrits stonden daar, het voorhoofd in de vlam,
Rond de uchtendzon geschaard, de zon van Taal en Kunste,
Die van heur dageraad, zoo kwistig mild in gunste,
Heur heldren stralenglans in volle bundels schoot
En over Vlaanderland heur stroom van klaarheid goot.
Dan, flonkerstar op star, hoe hel zij had geblonken,
Is, al te vroeg helaas, in avondkrep gezonken,
Eer 't uur der ruste sloeg; van 't glanzend starrenheer,
Dat kringlend rond uw zon, zich wiegelde op en neer
In 't gouden letterveld, staan enklen aan de transen
Nog in den vollen gloed der eerste kracht te glanzen,
Ofschoon voor hen alreeds ook de avond nader treedt,
Waarin hun zon zich borg in 't aschgrauw nevelkleed.
o God! Wordt dan opnieuw de Vlaamsche hemel duister?
Is 't nacht, is 't eeuwig nacht, na eenen dag van luister?
Of is in éénen man, die 't leven roeren deed,
Het zaad des levens dood, dat ge in zijn boezem smeet?
Neen! Neen! Als Rubens, aan het hoofd der kunstgenieën,
Voor wie het wereldrond in eerbied plooit de knieën,
Zijt gij, Conscience, een merk in Vlaanderen, een symbool,
Het hoofd, dat eeuwig leeft, van Vlaandrens lettrenschool,
Die, als zijn school van schilders, dwars door alle tijden
Heur luister schieten zal, dien vreemden haar benijden;
Die, waar ze een stond, in schijn, heur vlucht vertragen zag.
Heur krachten samentrekt, om splinternieuw een dag,
Een dag van louter licht en zonnegoud te baren,
Waarop de volken stom in zielsvervoering staren.
De Hemel geve 't zaad, dat gij hebt uitgespreid
In Vlaandrens vetten boôm, op tijd zijn vruchtbaarheid.
Hij houwe, uit éénen blok, ons mannen, denkerskoppen,
Die elk oneêl verbond met 't Gouden Kalf verschoppen;
Die de oorverdoofbre toorts van wetenschap en licht
Doen waaien op uw spoor vòòr 's werelds aangezicht.
Hij schenke Vlaanderland een rijken schat van zonen,
Die, onverbasterd, zich der vaadren weerdig toonen
In vromen godsdienstzin, in warmen burgermoed,
In al den adeldom van 't oude Vlaamsche bloed.
Gegroet, gij kampioen van Vlaandrens roem en grootheid.
Brandmerker onvermurwd van alle laag en snoodheid,
Gij schilder naar natuur van Vlaamsche trouw en deugd.
Met 't lichtpenseel gemaald van Vlaamsche jeugd en vreugd!
Al wat den dag mag zien, hebt ge aan den nacht ontwrongen,
Wat 't licht onweerdig was, in nacht teruggedrongen.
Gij hebt een eeuwe half, als Vlaandrens zon gestraald;
In stille majesteit zijt gij ter rust gedaald.
Hoed af! o Vlaandrens zoons! Voor de asschen van uw vader,
Die u heeft grootgezoogd aan zijn geopende ader,
Waaruit de levensstroom in u is voortgespat.
Wie heeft er, meer dan hij, ons Vlaandren lief gehad?
L. De Koninck.
Turnhout, 12 September 1883.
Van uit Brussel werd het volgende bericht, gedrukt op een met rouwbanden afgezet papier, door gansch België bij middel van de nieuwsbladen en aanplakking verspreid: ‘Nederlanders, broeders, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onsterfelijk gewrocht De Leeuw van Vlaanderen schiep en uitriep: “Gij, Vlaming, die het boek gelezen hebt, overweeg bij de roemrijke daden welke het bevat, wat Vlaanderen eertijds was - wat het nu is, - en nog meer wat het worden zal, indien gij de heilige voorbeelden uwer vaderen vergeet!” Z.M. de koning en Z.K.H. de graaf van Vlaanderen, hierin gevolgd door den minister van binnenlandsche zaken, zond aan mev. Conscience eenen brief van rouwbeklag. De familie Conscience werd schier overstelpt met bewijzen van deelneming in haar verlies, zoo vanwege landgenooten als uit het buitenland. De gemeenteraad van Elsene, den 12n September in buitengewone zitting vergaderd, besliste dat hij in stoet Conscience's begrafenis zou bijwonen, dat eene straat in de gemeente naar den schrijver zou worden genoemd en op de begrafenis een grond in eeuwigdurend gebruik kosteloos aan de familie zou worden afgestaan, als zij verkoos de ter-aardebestelling daar te laten geschieden. Door den photograaf Geruzet werd het portret van den overledene getrokken, zooals hij lag op zijn eenvoudig ledikant, met een kruisbeeld op zijn verstijfd lichaam en eene tafel naast zich, waarop een glas stond, dat wijwater en een palmtak bevatte. De hoogleeraar dr. Hauben, bijgestaan door de geneesheeren Duprez en Joux, is tot de schouwing en de balseming van het lijk overgegaan, hetwelk den 12n September voor belangstellenden zichtbaar was gesteld, geplaatst op een praalbed, in de kleeding die de overledene bij zijne feestviering in 1881 droeg en versierd met een aantal ordeteekenen, waaronder dit van groot-officier der Leopoldsorde. Duizenden, uit alle standen der samenleving en uit alle oorden des lands, hebben gebruik gemaakt van de gelegenheid om Conscience voor de laatste maal op aarde te komen zien. Ongetwijfeld zullen onze lezers met groote belangstelling kennis nemen van het volgende schrijven, hetwelk de dichter Leonard Buyst, die zich in de bijzondere vriendschap van den overledene mocht verheugen, ons uit Brussel heeft laten geworden: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenige levensbijzonderheden over Hendrik Conscience.‘Ja, ja, er is eene glansrijke star den hemel van België ontvallen; Vlaanderen mag zich met rouw omhullen.’ Zoo schreef Conscience toen, negen jaren geleden, de betreurde Willem Demol te Marseille bijna plotseling gestorven wasGa naar voetnoot(1). Doch nu, hoe noemen wij het onherstelbaar verlies, dat Vlaanderen, dat de geheele menschheid heeft ondergaan? Nu is niet slechts eene glansrijke star onzen kunsthemel ontvallen; nu is het de zon, die Vlaanderen uit den doodslaap had heropgewekt, en gedurende bijna vijftig volle jaren met haar weldadig licht den Vlaamschen bodem koesterde en vruchtbaar maakte; nu is het onze eenige Conscience, dien wij voor immer hebben verloren.... Sedert een twaalftal jaren liet Conscience's gezondheid dikwijls veel te wenschen over; vooral het bijna gelijktijdig afsterven zijner twee zonen, Hildevert en Hendrik, in het begin des jaars 1869, was hem een schrikkelijken slag geweest, en had zijn anders kloek lichaamsgestel erg geschoktGa naar voetnoot(1). Een paar maanden na die noodlottige gebeurtenis schreef hij ons onder andere: ‘Ik heb sedert nieuwjaar zooveel smart doorstaan, en, na eene worsteling van zes weken, zulken slag door den dood mijner beide en eenige zonen ontvangen, dat ik nu nog gansch onbekwaam ben om aan iets anders te denken. Mijn gemoed is krank; op den tijd alleen hoop ik, om eenige verlichting in dezen ergen geestestoestand te bekomen....’ Een jaar later, in een anderen zijner brieven, drukt hij zich uit als volgt: ‘Ik ben wel vijf weken ziek geweest van eene soort van hersenontsteltenis. Nu begint het weder allengs te slijten.’ En zoo was thans de geliefde schrijver telken jare gedurende min of meer langen tijd krankGa naar voetnoot(2): in 1875 verbleef hij om der wille zijner gezondheid maandenlang te Blankenberghe; later begaf hij zich meermaals op reis, om, bij het zeestrand of op het Ardennengebergte, genezing te zoeken. Intusschentijd bleef nog immer zijn hart bloeden over het verlies zijner twee kinderen, en, als vreesde hij zijne smart te verzwaren, vermeed hij zorgvuldig zijne dierbare afgestorvenen te vernoemen: gedurende vijf jaren (1874-79) dat wij bijna dagelijks hem mochten zien en spreken, hoorden wij van hem niet eenmaal hunne namen: zij bleven in zijn hart begraven. Echter liet de Hemel hem niet geheel troosteloos: zijn eenig overblijvend kind, Maria, was met den gemoedelijken dichter G. Antheunis in het huwelijk getreden; opvolgenlijk sproten uit die echtverbintenis de kinderen Hendrik, Bertha en Karel Antheunis. Teeder, hartstochtelijk beminde Conscience nu zijne kleinkinderen; reeds op zevenjarigen leeftijd was de oudste, Hendrik, hem een bijna onafscheidbaren makker, die grootvader menigmaal, zelfs bij tamelijk verre reizen, mocht vergezellen. Inmiddels vond de volksgeliefde schrijver ook den tijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot het uitgeven van talrijke verhalen, die volstrekt niet van krankheid of vermoeienis getuigden. De vijf en twintig boekdeelen, sedert 1870 van hem verschenen, zijn daar als zoovele bewijzen van zijnen werkzamen geest, en van zijn immer jeugdig talent. Vóór enkele jaren drukten wij hem onze bewondering uit, omdat hij, niettegenstaande zijnen hoogen ouderdom, voortdurend zooveel kunstgloed en bezieling in zijne schriften wist te leggen. Hij antwoordde: ‘Dit valt mij ook niet zoo gemakkelijk als vroeger; ik weet bij ondervinding tot welken graad ik mij moet opwinden, om iets te kunnen voortbrengen, dat betrekkelijk goed zij.’ Eene andere maal deelde hij ons mede, hoe hij het aanlegde, om tot het noodige punt van begeestering te geraken; hij sprak nagenoeg in dezer voege: ‘Wanneer ik een onderwerp goed vast heb, en al de lijnen van mijn plan getrokken zijn, ga ik naar mijne werkkamer; ik leg het hoofd in de handen en sluit de oogen, opdat niets van buiten mij in mijne overpeinzingen zou storen; ik zit daar zoo urenlang om mij met mijne helden te vereenzelvigen, en slechts wanneer ik ze voor mijne oogen zie optreden, leven en handelen, wanneer ik hunne zuchten of vreugdekreten meen te hooren en hunne gesprekken te verstaan, dan eerst begin ik te schrijven; dan gaat alles zonder moeite vooruit; de juist gekozen woorden en de meest natuurlijke volzinnen vloeien als van zelven uit de pen. En zoo handel ik voor elk hoofdstuk afzonderlijk.’ Eene andere maal verklaarde hij: ‘Men kan onder het schrijven zeer goed afmeten of een werk al of niet zal bevallen: blijft de dichter koud, dan moet het geschrevene den lezer onverschillig laten; doch is hij begeesterd, brandt hem het hoofd, stralen zijne oogen en vallen onder het schrijven soms tranen op het papier, dan voorzeker zal zijn werk veel indruk maken.’ Doch genoeg aanhalingen. Voeg en wij erbij dat Conscience geene moeite spaarde om zijne werken zooveel mogelijk te volmaken: meermalen, hetzij alleen, hetzij in tegenwoordigheid zijner echtgenoote en zijner dochter, en, bij uitzondering, van den eenen of anderen zijner beste vrienden, las hij ze luidop, om te hooren of alles welluidend klonk, of er geene harde, moeilijk uit te spreken volzinnen in voorkwamen; drie- of viermaal werden ze opnieuw, eigenhandig door den meester afgeschreven, en telkens wist hij het eene of andere er aan te verbeteren; dan legde hij ze dikwijls jaren ter zijde, vooraleer ze zijnen uitgever toe te vertrouwen. De voorloopige studiën en het later overzien en verbeteren niet medegerekend, was, voor den meester, een boek schrijven van een paar honderd bladzijden in gewoon Engelsch formaat, een werk van vier of vijf weken. Ook legde hij er zich dan met hart en ziel op toe. Des morgens te 4 uren was hij meestal uit het bed; hij ging naar zijne kamer, bleef daar tot laat in den avond, en gunde zich nauwelijks den tijd, een paar malen beneden te komen, om eenig voedsel te nuttigen. Slechts toen hij een ander hoofdstuk moest beginnen, kwam hij soms een half uurtje in den tuin rondslenteren, doch meestal sprakeloos, bijna als een slaapwandelaar. En dan terug naar zijn studeervertrek. Was eens eene nieuwe schepping voltooid, dan werd hij weder spraakzaam en gezellig; gewoonlijk ging hij dan voor eenige dagen op reis, om, zooals hij zich uitdrukte ‘den schrijver van zijn lijf te schudden;’ bij zijne terugkomst was hij veelal in zijnen tuin, en hij besteedde somtijds halve dagen aan planten en zaaien, en aan het verzorgen van bloemen en groenten. Maar het gebeurde, ofschoon zelden, dat hij door ziekte gedwongen werd een boek onvoltooid ter zijde te leggen; dit vooral viel hem pijnlijk; dan snakte hij naar eene spoedige genezing, om het begonnen werk te kunnen voleinden. In den loop van 1880 en 1881 scheen bepaald de staat zijner gezondheid te verbeteren; wel was hij ongeveer eene maand bedlegerig, doch deze maal ten gevolge van eenen ergen val in zijne werkkamer, waarbij hij zich de zijde op een hoekig meubelstuk zeer ernstig bezeerde. Weldra echter was hij daarvan volkomen hersteld, en zijne talrijke vrienden koesterden de hoop, hem nog vele jaren te mogen behouden. Zijn oude vriend en medestrijder in het Vlaamsche kamp de heer Eugeen Stroobant was de vertolker der wenschen van geheel een volk, toen hij, tijdens het heugelijke Consciencefeest van den 25n September 1881, zoo oprecht uit het hart den gevierde toesprak: ‘Gode zij dank! En onze beroemde dichter, Jan Van Beers, vertolkte in andere woorden nagenoeg dezelfde gedachte; in begeesterde taal sprak hij toen in Brussels Beurspaleis: ‘Conscience! zij het U gegeven, vóór gij dit scheppend hoofd voor goed ter ruste legt, den eindelijken, onbetwisten, vollen triomf te mogen aanschouwen der Vlaamsche zaak. Dit zij uw loon! Leve het Vlaamsch in Vlaanderen! Leve Hendrik Conscience!’ Hartelijke wenschen! zoete hoop, eilaas, zoo spoedig en voor altijd verzwonden! Pas eenige maanden later begon hij, de onvermoeibare werker, een nieuw boek in twee deelen, De Duivel genaamd, te schrijven.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar ach! hij zou dit werk niet voltooien! Nauwelijks was hij daarmede tot op de helft gevorderd, of andermaal gevoelde hij de nadering der gevreesde maagkwaal, die hem niet meer zou loslaten, vooraleer haar slachtoffer was bezweken. Hopende door verandering van lucht en beweging zich te herstellen, vertrok hij voor een achttal dagen naar Rochefort, doch hij vond daarbij geen baat, integendeel. Eenige dagen later gingen wij hem bezoeken; hij klaagde over maagpijn, slechten eetlust en slapeloosheid. Den volgenden dag, na een uitstapje met zijn kleinzoon Hendrik, kwam hij te zes uren des avonds te huis, en - eene hevige bloedspuwing strekte hem voorgoed op het ziekbed neder. Weken lang verkeerde hij dan in doodsgevaar; zijn ijzeren lichaam overwon dit nogmaals: er kwam beternis, en na een paar maanden kon hij weder korte wandelingen doen. Met welke vreugd werd dit goede nieuws (in Juni 1882) geheel het land door begroet! Hoe gelukkig waren de Vlamingen het aan vrienden en kennissen te mogen mededeelen! Ach, de beternis hield geen stand; weldra moest hij die geliefde uitstapjes vaarwel zeggen en zich bepalen bij eene wandeling van enkele minuten in zijnen tuin; en er kwamen dagen, zelfs weken dat hem daartoe de macht ontbrak. Menigmaal, toen hij zijn treurigen toestand overwoog en daarbij dacht aan het boek dat hij half afgewerkt had laten liggen, sprak hij met een zucht tot zijne brave echtgenoote: ‘Zal ik dan mijn armen Duivel niet kunnen voltooien!’ Zoo, met afwisseling van beternis en verergering, kwam de lente van 1883.
In het hart van den kranke rees de zucht weer op, die hem telken jare naar buiten lokte; nu sprak hij van eene landelijke woning in huur te nemen; daar zou h gaan planten, zaaien en in het gras nederliggen; de frissche veldlucht zou hem goed doen. Andere malen wilde hij naar eene badplaats, naar het Zuiden heen.
Al die ontwerpen moest hij echter opgeven: hij was zoo zwak en vermagerd; zijne wangen waren ingevallen, zijne krachten uitgeput.... Alles wat hij kon, was bijwijlen nog een poosje in zijnen tuin rondsukkelen, en dan roerloos, krachteloos, met het hoofd op een kussen daar nederliggen, uren achtereen.
Na eenige maanden kwam hij echter allengskens aan de beterhand: bij gunstig weder zat hij nu gansche dagen in den lommerijken tuin bij zijne geliefde bloemen, en verslonden in de beschouwing der natuur, in wier geheimen hij zoo diep was doorgedrongen.
Gedurende verscheidene weken vertelde men onder elkander met van vreugde stralende oogen dat Conscience weldra geheel zou hersteld zijn, dat hij reeds sprak van eerlang zijn begonnen boek te voltooien. Velen zijner vrienden, die zich vroeger meermalen te vergeefs lieten aanmelden, kon hij nu reeds ontvangen en er mede spreken.
Zoo naderde de dag waarop zijn bronzen standbeeld, het werk van den begaafden beeldhouwer F. Joris, te Antwerpen zou worden ingehuldigd, en men hoopte Conscience die plechtigheid te zien bijwonen. Maar neen, hij heeft het niet mogen aanschouwen, dit heerlijk beeld, zoo vol ziel en uitdrukking, zoo wonderwel gelijkend aan den volksgeliefden schrijver! En toch, de bedankingsbrief, door hem aan Antwerpens magistraat gezonden, bevestigde ons in de hoop op eene aanstaande volkomene genezing. Eilaas! nogmaals werden wij wreed teleurgesteld. Den 17n Augustus ontving hij den kunstsmid L. Wuyts, van AntwerpenGa naar voetnoot(1), den 23e den Antwerpschen stadsarchivaris en den 30e het bezoek van den heer F. Joris, maar des avonds van denzelfden dag kreeg hij eenen nieuwen hevigen aanval zijner ziekte; dagelijks verergerde zijnen toestand, en reeds den 7n September was alle hoop verloren. Drie dagen lang bleef hij nog lijden. Maandag 10 September, voornoen, schenen blijde denkbeelden hem bijna onafgebroken voor den geest te zweven; meermaals speelde een zachte glimlach om zijne lippen. Wilde hij wellicht berekenen hoelang hij nog te leven had, en tot hoeverre zijne oogen reeds waren verzwakt? Hoe het zij, hij vroeg zijn zakuurwerk, en vond nog de kracht om zijnen bril op te zetten; dan zag hij een oogenblik strak naar de kleine uurplaat en sprak met nog duidelijke stem: ‘Half tien.’ Eenige minuten voor den middag begon de lange, pijnlijke doodstrijd: zijne hand rustte in de hand zijner geliefde dochter Maria, mevrouw Antheunis, die snikkend over zijn bed stond gebogen; de stervende zag haar stil weemoedig aan; hij poogde nog de hand op te heffen, als om de tranen van zijn kind te drogen; nog poogde hij de zijnen woorden van troost en onderwerping toe te fluisteren, doch zijne tong was reeds belemmerd en kon slechts onverstaanbare klanken voortbrengen. Tot het laatste oogenblik behield hij zijne tegenwoordigheid van geest en hij kende nog al de hem omringende personen; slechts weinige minuten voor zijn afsterven deed hij nog eene lichte beweging om den heer Julius Hoste de hand te drukken. Dan, na een doodstrijd van bijna zes uren, is de grootste onzer schrijvers, de beste der menschen overleden; nu, verlost van het aardsche lijden, is zijne schoone ziel ten Hemel opgevaren. En wij... wij hebben onzen besten vriend, het vaderland heeft den roemrijksten zijner zonen verloren... Nu, ja, mag Vlaanderen en gansch het Dietsche land zich met rouw omhullen. En toen wij, drie weken vroeger, hem een bezoek brachten, scheen hij geheel aan de betere zijde; toen was hij nog vol hoop en moed; toen sprak hij nog vol geestdrift over kunst en Vlaamsche belangen!
Wat was hij goed en edelmoedig! Hoevele bedroefden heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij niet getroost! Hoevele smarten werden door hem gelenigd! Hoe menigen beginneling heeft hij gesteund en aangemoedigd! Hoe menig jong talent mocht, dank aan hem, tot vollen wasdom komen! En nu zullen wij hem nimmer op aarde weer aanschouwen; uit zijnen mond zullen wij geene wijsheidslessen meer vernemen, onze leidsman op de baan der kunst, onze goede meester is niet meer... Ja, vloeit nu, tranen, vloeit! rolt neer op het graf waarin zijn lichaam thans ligt te slapen, den eeuwenlangen slaap! Conscience is dood! Doch zijn werk is onsterfelijk; zijn aandenken zal nimmer vergaan; eeuwig zal hij in het hart van zijn volk leven. Onderwerpen wij ons aan de besluiten der Voorzienigheid, en zeggen wij met den dierbaren doode: ‘Staken wij onze klachten, bedwingen wij onze tranen. Wat kan toch de mensch in het aanschijn van den onverbiddelijken dood? Niets, niets, eilaas, dan het hoofd buigen en demoedig zuchten: God heeft het zoo gewild!’
Leonard Buyst.
***
Den 13n September, des morgens ten 6 ure, werd de overledene gekist, in het bijwezen van zijne dochter en haren echtgenoot en den heer J. Hoste en dezes zuster mejuffrouw Elodie Hoste. In de van lood gemaakte kist, binnenwaarts met blauwe zijde bekleed, werd door mev. Antheunis ook een mandje witte rozen uitgestort. Nadat al de aanwezigen met een laatsten kus van den ontslapene hadden afscheid genomen, werd het deksel van de in eene prachtige eikenhouten kist gevatte looden kist dicht gemaakt. Bovenop de eikenhouten kist was een zilveren Christusbeeld op een gouden kruis aangebracht. Voorts was aan de rechter bovenzijde eene koperen plaat bevestigd met het opschrift: Hendrik Conscience overleden te Elsene bij Brussel den 10 September 1883. In de kamer, die voor de tentoonstelling van het lijk had gediend, aan de linkerzijde in den gang van het sterfhuis, werd de doodkist opgesteld. Het vertrek was behangen met zwarte kleeden, voorzien van zilveren boorden. Achter de kist stond op een altaar, tusschen kandelaren met brandende kaarsen, een prachtig koperen kruisbeeld in ojivalen stijl. Op het baarkleed lagen de ordeteekenen van den overledene en een aantal kronen, terwijl buitendien de in 1881 den schrijver aangebodene kunststukken en lauweren met zwarte floersen omhuld, in het vertrek waren nedergelegd, hetwelk verlicht werd door een groot getal waskaarsen, die op zoogenoemde piramiden en lichtkronen brandden. De menigte, die opgekomen was om den rouw te beklagen en de begrafenis bij te wonen was inderdaad ontelbaar te noemen. Mev. Conscience, hare verwanten en eenige bijzondere vrienden van den huize bevonden zich in eene zaal over de lijkkamer. De heer Chretien, kapitein van het regiment grenadiers, ordonnans-officier van den koning, bracht der familie Zijner Majesteits rouwbeklag over. De heer Olin, minister van openbare werken, kwam namens het staatsbestuur. Vóór het sterfhuis, in de Wiertz- en Remorqueurstraat, was post gevat door detachementen van de artillerie en de grenadiers, deze laatste met muziekkorps, onder bevel van den generaal-majoor Siersack. Er was ook een detachement van de pompiers van Brussel aanwezig. In het sterfhuis werden de volgende redevoeringen uitgesproken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redevoering van den heer P. Willems.Mijnheeren, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zóó edel was zijne ziel, zóó rondborstig zijn gemoed. Benoemd tot briefwisselend lid in 1867, werd hij reeds in 1869 tot werkend lid gekozen. Lid der commissie gelast met de uitgave der oude Vlaamsche werken, werd hij daarenboven sedert 1872 telken jare herkozen als afgevaardigde der klasse der Letteren, bij de financiëncommissie der Academie. In het jaar 1880 schonk hem de klasse der Letteren een nieuw bewijs van hoogachting, en benoemde hem tot bestuurder voor 1881. Al mijne medeleden herinneren zich met welken iever, met welk beleid, met welke minzaamheid hij onze vergaderingen bestuurde. Helaas, het was het laatste jaar waarin Conscience aan de werkzaamheden der Academie kon deel nemen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redevoering van den heer E. Hiel.Hendrik Conscience is niet meer! Die droeve mare beweegt thans geheel ons land en ontroert de harten van alle beschaafde volkeren der aarde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door dezen uitroep des harten: God is goed, maar hij was zoo goed als God! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redevoering van den heer Coppieters-'t Wallant.Mijnheeren, De heer Julius Hoste verklaarde hiermede de spreekbeurten vervuld, onder bijvoeging dat andere sprekers het woord konden voeren op het kerkhof. Evenwel werd door den heer J.A. de Laet nog het volgende gesproken: Mijnheeren, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dragen het kenmerk van christelijk gevoel, gepaard met den breedsten vrijheidszin. Omtrent 11 ure verscheen het kapittel der St.-Bonifaciuskerk, de pastoor kanunnik Dhanis aan het hoofd, om het lijk uitgeleide te doen naar de kerk. De kist werd door de heeren I.J. De Beucker, L. Van Ryswyck en eenige andere heeren op de schouders gedragen naar buiten gebracht en door de soldaten met een geweersalvo begroet. Bij den optocht naar de kerk werden de slippen van het baarkleed vastgehouden door de heeren De Beucker en Van Ryswyck voornoemd, E. Hiel, A. Michiels, E. Ronse en J. Van Beers. De heeren G. Antheunis met zijne twee minderjarige zoontjes, Hendrik en Karel, J. Hoste, J. Le Roy, Constant en Lodewijk Conscience (zonen van des schrijvers overleden broeder) en G. Peinen, neef, gingen de eersten achter het lijk. De breede rij van vereerders en belangstellenden die den lijkdienst gingen bijwonen werd geopend door de vertegenwoordigers van Z.M. den koning en Z.K.H. den graaf van Vlaanderen; de vertegenwoordigers van Z.M. den koning van Holland en Z.K.H. den prins van Oranje; een groot getal openbare ambtenaren, waartusschen burgemeesters en schepenen en leden van gemeenteraden, uit Brussel, Brugge, Antwerpen, Gent, Kortrijk, Elsene, Borgerhout enz.; vele geestelijken; Conscience's oudste vrienden, vele leden der koninklijke academie van België; bestuurders en leden van tal van vereenigingen en kringen, nieuwsbladen en tijdschriften, als uit Brugge: de Breydelcommissie en de Vlaamsche Broederbond; uit Kortrijk: de Maatschappij ter aanmoediging van schoone kunsten en de Letterkundige Kring; uit St.-Jans-Molenbeeck: De Vlaamsche Leeuw, de Rooskring en Onder ons; uit Brussel: de Wijngaard, de Noordstar, De Morgenstar, De Vereenigde Vlamingen, De Veldbloem, de Benoitskring, de Tooneelliefhebbers, de Cercle artistique, De Progrès, de Snellaertskring enz.; uit Leuven: het studentengenootschap Met Tijd en Vlijt, de Wijngaard, Het Kersouwken enz.; uit Antwerpen: redactieleden van het Handelsblad, De Koophandel, de Vlaamsche School, De Kunstbode, Kleine Gazet, Het Recht, Dicht- en kunsthalle enz. de Nederduitsche Bond, Conscience's Kring, Katholieke Kring, het Jan-Frans-Willemsgenootschap, Wees u zelf enz.; uit Gent en uit nagenoeg alle andere steden en gemeenten, afdeelingen van het Davidsfonds, het Willemsfonds en vertegenwoordigers van nieuwsbladen en tijdschriften. Dan volgde de niet te overschouwen noch te overtellen dichte drom van personen uit alle standen der samenleving, die den uitstekenden man eene laatste hulde kwamen bewijzen. Er waren ten minste een paar honderd personen, afgevaardigden van maatschappijen en vereenigingen, die kronen of lauwerkransen droegen, welke zij gelast waren op of bij de kist te plaatsen. De lijkdienst in de prachtig geheel met rouwgewaden behangen St.-Bonifaciuskerk, welke letterlijk te klein was om aan al de opgekomenen toegang te verleenen, werd met groote plechtigheid verricht en was omtrent half een afgeloopen. Op de begraafplaats der gemeente Elsene werd de kist voorloopig bijgezet in eenen grafkelder, daar mev. Conscience aangenomen had het stoffelijk overschot van haren echtgenoot te laten overbrengen naar zijne geboortestad. Intusschen luidden te Antwerpen, te Brugge, te Brussel, te Gent en in andere gemeenten de klokken over dood. 's Anderdaags 14 September werd in de Vlaamsche steden het volgende bericht aangeplakt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stad Antwerpen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een op perkament geschreven gedenkschrift in te plaatsen. Omtrent ten 11 ure werd de kist op den met 4 paarden bespannen lijkwagen gebracht. Er waren ondertusschen eenige duizende belangstellenden opgekomen, die, bij het opgaan naar den ijzeren-weg, in dicht aangesloten gelederen, een zeer langen stoet vormden, die voorafgegaan werd door de treurmarschen spelende muziek van het regiment karabiniers. De slippen van het baarkleed werden vastgehouden door de heeren E. De Block, X. Havermans, Em. Hiel, J. Hoste, E. Stroobant en E. Van Driessche. Naast den lijkwagen, ter weerszijden, gingen een aantal personen, die grafkronen droegen. Onder andere maakten de volgende maatschappijen deel uitvan den stoet: De Wijngaard, De Morgenstar, De Jonge Tooneelliefhebbers, Be Gentsche Weergalm, De Kinderen van Vlaanderen, De Vooruitgang, De Vlaamsche Studentenkring, De Vlaamsche Leeuw, De Vereenigde Vlamingen, Geen Taal geen volk, afdeelingen van het Davidsfonds en Willemsfonds uit Brussel en voorsteden, Vrij vooruit, De Jonge Tooneelliefhebbers, De Limburgsche Weergalm, De Benoitskring, Onder Ons, De Broedermin, Amateurs réunis, Le Progrès, enz. In al de straten, die de optocht doorkruiste, gaf de volksmenigte welke er zich had samengepakt, van groote ingetogenheid blijk. Aan het einde van den Elsene-steenweg traden de heeren G. Rolin-Jaequemyns, minister van binnenlandsche zaken, F.J.J. De L'Eau d'Andrimont, A.C.G. Walravens, E.P.J. Becquet, F.L.C. Steens, P.E. Stoefs, C. Janssen, A.V. Pigeolet en V.F.A. Godineau, leden van het gemeentebestuur van Brussel, in den stoet, de heer De L'Eau als plaatsvervanger van den burgemeester der hoofdstad. Bij de Naamschepoort kwam het muziekkorps der pompiers van Brussel zich aan het hoofd van den stoet scharen, om hem te vergezellen tot in de Noorderstatie. Nadat de kist op den spoorwagen was neergezet, trok de optocht dien in goede orde voorbij, terwijl de heer E. Smaelen de grafkronen in ontvang nam, welke zoo talrijk waren, dat de doodkist, waarop zij werden geplaatst, onder den hoop geheel onzichtbaar was. De lijkwagon, van binnen met zwarte stof behangen, onderscheidde zich buitenwaarts door geen enkel kenteeken van de andere spoorwagens. Vijf minuten voor half drie kwam de trein, waarop onderweg nog kronen aangebracht waren namens de steden Aalst en Mechelen, te Antwerpen aan. Zoo goed als heel Antwerpen was uitgeloopen en naar den ijzeren-weg of de straten gesneld, die de optocht zou volgen om zich van uit de Ooststatie naar de stedelijke begraafplaats van het Kiel te begeven. Het middengedeelte van het spoorweggebouw was afgedeeld in twee ruime vertrekken, behangen met rouwstoffen, om de familie Conscience, de overheden en aanzienlijke personen die haar hunne deelneming kwamen betuigen, te ontvangen. Ongeveer het kwart vóór 3 ure werd de lijkkist, uit den wagen genomen, door 8 mannen gedragen naar buiten gebracht en in de lijkkoets geplaatst, waarmede zij naar de begraafplaats zou worden overgevoerd. Bij het verschijnen van de kist buiten de statie werd door het aldaar opgestelde detachement van het 7e linie aan het lijk de krijgseer bewezen: de trompetters blazen, de soldaten houden het geweer voor en er wordt een salvo van 100 schoten gelost. De burgerlijke toeschouwers ontblooten het hoofd. Langzaam en zonder eenige wanorde, vormde zich de stoet en kwam hij in beweging op den weg naar de begraafplaats, langs De-Keyserslei, de Wapperslei, de Kunstlei, de Nijverheidslei, de Zuiderlei, de Brederodestraat, de Montignystraat, de Kielpoort, den Nieuwen Steenweg en de Bernardschebaan, aan welke laatste zich het uitgestrekte doodenveld bevindt. Ondanks hare groote breedte, waren de opgenoemde straten nauwelijks breed genoeg om den stoet tusschen het samengestroomde volk door te laten. De ramen van alle en de daken van vele huizen waren bezet met toeschouwers. Aan de meeste woningen waren vlaggen geheschen die half stok hingen of van rouwlinten waren voorzien. Op den weg, dien de stoet volgde, brandden al de straatlantarens (omtrent 400 in getal)en daar zij met rouwfloers omkleed waren, zoo bracht haar roodschijnend flauw glanzend licht een treurig aangrijpenden indruk teweeg. Onderwijl luidden de klokken van al de kerken der stad over dood. De lengte van den stoet, die zich statig voortbewoog op het maatgeluid van treurmuziek en den slag van dofklinkende trommen, bedroeg ongeveer 1 1/2 kilometer. Hij was als volgt afgedeeld: Een detachement bereden gendarmen; Ter weerszijden, eene rij linietroepen, onder bevel van generaal J.J. Brassine; De muziek van het 14e linieregiment; Trommelslagers der burgerwacht; De lijkwagen, afgedekt met het geschiedkundig rouwkleed van het kapittel, der hoofd kerk getrokken door zes in zwarte kleeden loopende gepluimde paarden, begeleid door evenveel naast hen gaande stalknechten in rouwgewaad; 24 weesjongens met brandende flambeeuwen, gaande naast de lijkkoets; Dragers van kronen, hangende aan lange, waterpas vastgehoudene stokken; Dragers van met rouwfloersen omgevene vergulde brandende lantarens; De familieleden (zie blz. 158); De heer gouverneur der provincie; De heer D. Delcroix, afgevaardigde van het ministerie van binnenlandsche zaken; leden der bestendige deputatie uit verschillende provinciën; Heeren burgemeester, schepenen en gemeenteraadsleden van Antwerpen; De generaals J.H.G. Marson en Daywaille, luitenantkolonel F.A. de Taffe en officieren van al de te Antwerpen in garnizoen liggende regimenten; Bijzondere vrienden van den overledene uit den vreemde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en uit verschillende steden en gemeenten van het land; Afgevaardigden der koninklijke academie van België; der hoogeschool van Leuven; hoofdbestuur van het Davidsfonds; de griffier en leeraren der koninklijke academie voor schoone kunsten van Antwerpen met twee toortsdragers; maatschappij voor schoone kunsten van Kortrijk; redactieleden van het tijdschrift de Vlaamsche School; bestuur van het Verbond voor kunsten, letteren en wetenschappen van Antwerpen; hoofdbestuur van het Willemsfonds enz.; Vier knapen die op eene berrie eene ijzeren grafkroon dragen, vervaardigd en geschonken door den kunstmid L. Wuyts; Hierachter de volgende maatschappijen met standaarden, vaandels, schilden, kronen enz.Ga naar voetnoot(1), leden van gemeentebesturen enz.:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voordat de kist ter begraafplaats werd ingedragen, werd door de begeleidende soldaten andermaal de krijgseer bewezen en een salvo van geweervuur gelost. Bij het voorloopig graf, werden de volgende redevoeringen uitgesproken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redevoering van den heer Leop. de Wael, burgemeester.Mijnheeren, Wanneer de veder der geschiedenis voor de toekomende geslachten het jaar 83, met zijn wel en wee, in Antwerpens gedenkboeken zal nederschrijven, dan zal zij op eene wonderbaar grootsche, maar tevens diep aangrijpende en treurige tegenstelling te wijzen hebben. Op de eene bladzijde zal zij verhalen, hoe, in dit jaar, heel een volk, van geestdrift opgetogen, onder luid gejubel en vreugdegeschal, met groetende standaards en wuivende vaandels, de onthulling kwam bijwonen van het standbeeld door het Magistraat zijner geboortestad aan Hendrik Conscience, zijnen inniggeliefden en hoogbewonderden volksschrijver, opgericht. En op de volgende bladzijde zal zij vermelden, hoe, pas eenige dagen nadien, datzelfde volk, maar thans in somber stilzwijgen en met gebogen hoofd, onder dezelfde standaards en vlaggen, thans in rouwfloers gehuld, den grooten man zelven, - koud en zielloos in zijne kist uitgestrekt, - naar zijne laatste rustplaats kwam geleiden. Want, wat wij zoo lang met bevingen des harten geducht hadden, is thans geschied: Onze Conscience is niet langer de onze! De dood heeft hem ons ontroofd! Gij verwacht voorzeker niet van mij, Mijnheeren, dat ik eene machtelooze poging zou aanwenden, om u in dezen plechtigen oogenblik te schetsen, hoe groot Conscience als kunstenaar, hoe bewonderenswaardig hij als vaderlander, hoe edel en voortreffelijk hij als mensch is geweest. De ontelbare monden der drukpers vermeldden het hier en elders reeds honderde malen, en herhalen het thans nog eens op nieuw; gij, zijne vereerders en vrienden, weet het beter dan het welsprekendste woord het zou kunnen uitdrukken; en wat hij wrocht en stichtte, - gansch het Vlaamsche volk draagt en bewaart het heilig in zijn hart. Conscience is thans de geschiedenis ingetreden: die zal zijnen naam op hare gedenkrollen aanteekenen naast de roemrijkste en meest geliefde, welke, in den loop der tijden, daarop werden geboekt. En waar zij in gulden letters schetsen zal hoe innig en oprecht Hij door zijne tijdgenooten bemind werd en vereerd, daar zal zij, hopen wij, ook wel met een woord van goedkeuring gewagen van de hulde aan den man ‘die zijn volk lezen leerde’, nog zoo kort geleden, door zijne vaderstad gebracht. Waarom, helaas! Conscience, mocht het U niet vergund zijn, van deze laatste en schitterende hulde getuige te wezen! Onverbiddelijk werdt Gij uit ons midden weggerukt, zonder zelfs eenen enkelen blik te hebben mogen slaan op dit beeld, als eene eeuwigdurende uitdrukking van Antwerpens toegenegenheid en dankbaarheid, door ons op den drempel onzer nieuwe stadsbibliotheek geplaatst! Maar toch, - het warme woord, bij deze plechtigheid door Uwen ouden boezemvriend en kunstbroeder, onzen collega, Jan Van Beers, in Antwerpens naam gesproken, werd U, met de teekening uwer beeltenis, overgebracht, en dit zal misschien wel een balsemdropje in uwen bitteren lijdensbeker, een zonnestraaltje in uwen donkeren stervensnacht zijn geweest! Doch, Mijnheeren, - hoe volledig en oprecht wij ook onzen plicht van erkentelijkheid en vereering, tijdens Conscience's leven, jegens Hem meenen te hebben gekweten, - zoo dachten wij nochtans dat er ons, na zijn afsterven, nog eenen nieuwen en laatsten plicht te vervullen bleef. De vrucht van Conscience's werk behoort tot het Vaderland, zijn letterroem aan de wereld; - maar Hij zelf, - naar lijf en ziel kind van Antwerpen - behoort aan Antwerpen! In Antwerpen stond zijne wiege; in Antwerpens kunstkweekenden dampkring ontwikkelde zich zijn jong gemoed; Antwerpen schonk hem de eerste stof, waar zijn ontwakend genie zijne jeugdige krachten aan beproefde; dàar was het dat Hij aan zijne heerlijkste lettervruchten de gewrochten zijner mannenjaren, het leven schonk; in Antwerpens schilderachtige en beeldrijke taal putte Hij dien rijkdom en die schittering van kleur, die al zijne werken doortintelt; in Antwerpen, - zoo riep Hij zelf, toen Hij het verlaten moest, zijne vrienden toe: ‘In Antwerpen bleef en leefde heel mijn hart!’ - En daarom besloten wij: Hendrik Conscience moet in Antwerpen begraven worden! En zie, - thans wordt dit besluit volbracht. Hier, Conscience! op den doodenakker uwer geboortestad, zullen wij U eene grafstede bouwen, waar niet Gij slechts, maar ook later uwe dierbaarsten nevens U zullen worden bijgezet. Hier zult Gij slapen, - zooals Gij het vast soms tijdens uw leven hebt gedroomd, - in den schoot dier goede Moeder-Antwerpen, die U als kind hare wondersagen vertelde, U als jongeling in het glansrijk boek harer kunstglorie lezen leerde, en, als man, U met kracht aangordde voor den heiligen strijd ter verheffing van uw volk, door de liefde voor eigen zeden en eigen taal. En, terwijl ginds in de binnenstad, vóor de pui onzer boekerij, uw beeld, zooals uw vriend Van Beers het zegde, gelijk de goede Genius uws volks uwe stadgenooten tot binnentreden wenken zal, - zullen uwe volgelingen hier, bij uw graf, ter bedevaart samenstroomen, om in de overdenking van wat Gij waart en van wat Gij deedt, moed en kracht te putten ter voltooiing van het heerlijk gebouw, waarvan uwe hand de grondslagen zoo breed en stevig in den vaderlandschen bodem heeft gevestigd. Gij, die nooit ruste kendet, Conscience! slaap hier zacht! De zorg uwer Moeder-Antwerpen en de liefde van uw volk waken over U! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redevoering van den heer J. Van Ryswyck.Mijnheeren, De Antwerpsche afdeeling van hel Willems-Fonds en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlaamsche Vrijzinnige Vereeniging hebben mij aangesteld als de tolk van hunnen rouw bij deze grafstede. Wat de vorige redenaar niet gewaagd heeft - den lof te spreken van den kunstenaar - zal ik niet wagen. Conscience was groot tusschen de grootsten. Maar welke ook de plaats zij die het nageslacht hem onder de kunstenaars zal aanwijzen éen onverwelkbare roem zal door de tijden heen zijn naam omstralen: hij was een groot Vlaming. Toen hij de eerste hand legde aan die heerlijke levenstaak van meer dan eene halve eeuw, toen was Vlaanderen diep gezonken. Het was zijn ouden roem vergeten, zijner krachten onbewust. Toen kwam Conscience en sprak het van zijn verleden en toonde het zijne toekomst. Hooger en hooger klonk zijn bezielend woord, luisterend beurde het volk het hoofd en de grootsche zucht naar eigen bestaan en eigen leven, de Vlaamsche Beweging was geboren. De Vlaamsche Beweging, zij ligt heelemaal besloten tusschen de ongekende wiege waar, in den winter van 1812, eene nederige volksvrouw haar ziekelijk knaapje in koesterde, en dit roemrijke graf, waar gansch een volk op dezen dag den kloeken held ter eeuwige ruste legt. Weent, Vlamingen! weent vrij rond dit graf! hij die daar ligt heeft Vlaanderen gered. En straks, als wij hem zullen toegedekt hebben met de aarde door vrome handen uit al de hoeken van het vaderland hier meegebracht, dan de tranen teruggedrongen. Dan, broeders, de harten omhoog, en samen hem de hulde gesticht die zijner en onzer het waardigst is: de zedelijke ontvoogding van Vlaanderen! Wij, jongeren van jaren, zonen van hen die hem in zijn strijd ter zijde stonden, wij zullen onze vaderen nog duurzamer dan met tranen gedenken. In hun lijden en strijden zullen wij de kracht en den moed vinden, om de taak te voleinden die zij ons zoo luisterrijk hebben voorgedaan. Dan eerst, zullen zij rustig slapen kunnen in den schoot van den dierbaren moedergrond. Die rust zullen wij hun verschaffen, wij zweren het plechtig op dit lijk van Conscience. En mits ik hier sta op de grafstede van eenen vorst der kunst, wil ik haar begroeten met den kreet dien men boven het baar der vorsten aanheft: Hendrik Conscience is dood, leve zijn geest in zijn volk! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redevoering van den heer Julius Hoste.Vriend Conscience, Toen gij mij in de maand Mei uw testament ter hand steldet, zegde gij mij: ‘Vriend Julius, gij hebt mij in 1881 doen vieren en feesten; gij zult mij in 1883 begraven. O! zeg niet neen, ik voel het beste de ziekte, die mij ondermijnt, en weet, dat zij geene genade schenkt. Welnu, ziehier mijn testament: ik gelast u met deszelfs uitvoering. Handel dan met mij naar uw goeddunken.’ En thans ligt gij daar, brave Vriend, koud en zielloos, uwe woorden zijn heilaas bewaarheid. Gij zijt... (Hier belette de aandoening den redenaar voort te gaan. Hij besloot als volgt:) Ik kan niet meer..... Vaarwel! Vriend, vaarwel voor eeuwig! Rust zacht en in vrede! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redevoering van den heer A.C. Van der Cruyssen.Mijnheeren,
Zoo in naam der talrijke vrienden als in dien van den Letterkundigen Kring van Kortrijk, kom ik hier eene laatste hulde brengen aan den man, die ons voor altijd is ontrukt. Gedurende meer dan tien jaren verbleef Conscience in gene stad, waar hij het ambt van Arrondissements-Commissaris bekleedde. Goed, zooals hij was, had hij zich tot gedragsregel gesteld den verdrukte te ondersteunen, den vervolgde te beschermen. Wie het ook zijn mochte, nooit ging men van hem ongetroost henen, zoo men het goede recht en de gezonde rede aan zijne zijde had. Geen wonder dat Conscience niets dan vrienden telde, en iedereen met volle vertrouwen zijne toevlucht nam tot den goeden man, om de bestuurlijke verschillen op te lossen. Zoo ook was hij in zijn bijzonder leven. Degenen die hem omringden, kunnen getuigenis geven van zijn goed hart, van zijnen verheven geest. Ruim tien jaren hadden wij het geluk dagelijks eenige uren met hem door te brengen, en dáár, in dat gezelschap luisterden zijne aanhoorders met gretigheid naar zijn snedig woord, naar zijne wijze onderrichtingen. Uit die gedurige vergaderingen en levendige betwistingen ontstond de Letterkundige Kring. In 1864 riep Conscience die maatschappij in het leven; hij zelf dicteerde hare grondslagen. Dáár werden alle maatschappelijke en staatkundige vraagstukken behandeld; dáár klonk het krachtig woord van den wereldberoemden schrijver, en dáár ook stonden wij allen meer dan eens in bewondering voor dat verheven talent, voor de wijze opvattingen des diepen denkers. In Kortrijk was Conscience omringd van eene groep vrienden, wier verkleefdheid geene palen kende en die den braven man aanbaden als eenen wijzen, goeden vader. Hoe men er ook over denke, het verblijf in deze stad mag voor Conscience onder zijne gelukkigste, onder zijne aangenaamste levensjaren gesteld worden. Na zijn vertrek, drukte hij mij meer dan eens zijn spijt uit, zijne oude, trouwe vrienden uit Kortrijk niet rond zich te zien. En thans, Conscience, staan uwe trouwen wéér rond u, maar ditmaal met rouw in het harte, met weedom in den boezem! Zij zullen u op aarde niet meer wederzien, doch uw aandenken zal hun steeds duurbaar en heilig wezen! Rust zacht, goede, trouwe, beste vriend, rust zacht!... Dat uw geest, in den schoot der Godheid opgenomen, ons voor immer bescherme!... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redevoering van den heer Frans De Potter.Mijnheeren!
Een onherstelbaar verlies treft de vaderlandsche letterkunde, den Vlaamschen taalstrijd: Hendrik Conscience, wiens naam door elken Vlaming met liefde en dankbetuiging wordt uitgesproken, werd ons door den dood ontrukt! Sedert het overlijden van Jan-Frans Willems, den vader der Vlaamsche beweging, in 1846, heeft Vlaanderen menig zwaar verlies geleden - geniale dichters, talentvolle schrijvers, mannen van grondige wetenschap naar het graf geleid - maar geen verlies heeft het volk zóó diep getroffen, zal zóó innig betreurd worden als het overlijden van Conscience, den schepper onzer romanliteratuur, den welsprekenden redenaar, den Vlaamschen kampvechter bij uitmuntendheid. Opgekomen in uiterst moeilijke omstandigheden, toen de beoefening der volkstaal voor het minst eene onvoorzichtigheid moest heeten; toen het jonge geslacht, onberaden en verwaand, zijne moedertaal verleerde; toen het scheen dat het zelfstandige leven hier voorgoed ten einde was, wist Conscience, door de kracht van zijne bezielde taal, door de beminnelijkheid zijner beginselen, door zijne weergalooze gave van schilderen en vertellen, zijne stambroeders te vervullen met geestdrift voor de eigene taal en voor het volksrecht. De verdiensten van den man, aan onze aller genegenheid thans ontrukt, zijn algemeen bekend en gewaardeerd. Het volk is zijnen redders dankbaar! Het weet immers, wat er van hem zou geworden zijn, had Conscience's woord hem niet tot de vervulling zijner heiligste plichten aangespoord. Scheen inderdaad niet alles, wat vaderlandsch, wat eigen was, hier tot vernietiging gedoemd? Het onderwijs, teenemaal verfranscht, bereidde een ras van verbasterde Vlamingen, die schaamte gevoelden over hunne afkomst, over zich zelven; eene schandelijke letterkunde, het slijk der dierlijke driften omwoelende, stortte vergif in het gemoed der menigte, spottend met onze oude brave zeden, met onze eenvoudige deftigheid, met onzen heiligen godsdienst. - En waren er ook dichters, wier verontwaardigde zangen dit verval en bederf aanklaagden - hunne stem drong niet door tot de menigte, hunne klacht klonk veelal in de woestijn.... Conscience's woord bemachtigde het gemoed der Vlamingen. Den middeleeuwschen strijdkreet weer aanheffende, den Leeuw van Vlaanderen afschilderende in al zijne kracht en grootheid, in al zijnen glans en glorie, deed hij de leus weergalmen van Noord tot Zuid, van West tot Oost; en het volk, tot zelfbewustzijn teruggekomen, schaarde zich, beraden en moedig, rondom de banier, die den begaafden zoon der Scheldestad had in de hoogte geheven. Wij allen weten, hoe lang en hevig de strijd is geweest, en wat er nog te veroveren is; maar in den kamp, dien Conscience gedurende omtrent eene halve eeuw meê heeft gestreden, bleef hij ons allen een toonbeeld. Verheven boven de partijen, met hunne lage, bekrompene denkbeelden, had hij elken medekamper voor het Vlaamsche taalrecht lief; niemand benijdde hij, niemand haatte hij om gedachte of richting; hij wilde slechts éene banier, steeds éene partij erkennen en dienen: de Vlaamsche! En even zedig als groot, bedelde hij lof aan niemand, zocht hij nooit ijdele eerbewijzen. De roem, dien hij genoot, was de ongedwongene vrucht zijner groote begaafdheid, zijns heerlijken arbeids. Was hij fier op de zending, welke hij onder zijne medebroeders vervulde, nooit maakte zijn roem hem trotsch of verwaand.... Conscience, door gansch een volk gevierd, door vreemden toegejuicht, door allerlei vorstelijke eerbewijzingen overladen, was op den onvergelijkelijken 21n September 1881 nog dezelfde eenvoudige, gemoedelijke mensch als toen hij in 1837 zijn eerste boek schroomvallig in de wereld zond. Bij den diepen rouw, waarmede het verlies van den beminnelijken en algemeen beminden man het vaderland overstelpt, past het derhalve den trouwen volksvriend eenen laatsten dank te zeggen voor al het goede, dat hij gedurende zijn vruchtbaar leven heeft tot stand gebracht, en ik acht mij vereerd, namens de 6000 leden van het Davidsfonds, op dit plechtig oogenblik dien dank te mogen uitspreken en aan de voeten van het groote lijk eene kroon te mogen neerleggen - zinnebeeld van de onsterfelijkheid, die zijn schoone, nuttige arbeid stellig heeft verworven. - Conscience, op waardige wijze hebt gij aan uwe bestemming beantwoord. Al de gaven, welke God u in de ziel had gestort, hebt gij uwen stamgenooten mildelijk ten beste gegeven. Geniet thans in den schoot der Godheid, die gij steeds in uwe schriften hebt vereerd, het loon, waarop vijftig jaren onafgebroken nuttigen geestesarbeid mag aanspraak maken. Conscience, in naam der katholieke Vlamingen - dank en vaarwel! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redevoering van den heer Désiré Van Spilbeeck.Mijnheeren,
Als bestuurder van het tijdschrift De Vlaamsche School zouden wij aan een onzer duurzaamste plichten te kort komen, zoo wij hier geene diepgevoelde hulde kwamen brengen aan den man, die, gedurende eene halve eeuw, met zooveel luister aan het hoofd der Vlaamsche Beweging heeft gestaan. Reeds vroegtijdig gaf hij er blijk van, het belang, ja de noodzakelijkheid te beseffen voor de letterkundige en kunstgeschiedenis, om tijdschriften te bezitten; hij werkte dan ook mede aan de Noordstar, Het Kunst- en Letterblad, Het Taelverbond, enz. Van vóór 1840 betoonde hij zich een ieverig werker voor alles wat tot de ontwikkeling van kunsten en letteren kon bijdragen en eene van de eerste onderscheidingen welke hem ten deele vielen, was de toekenning van een gouden eeremetaal, hem aangeboden tot erkenning van zijne werkzaamheden gedurende de eerste Rubensfeesten. Van toen hij aangesteld was als griffier der Antwerpsche academie van schoone kunsten, werd hij de dienstvaardige vriend van allen, die, in zijne omgeving, werkzaam waren op het gebied der kunst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Was Wappers, ten onzent, de opbeurder der vaderlandsche schilderkunst, Conscience, de opwekker der Vlaamsche letterkunde, overtuigd dat alle kunsten zusters zijn, ondernam in 1844 het Kunst- en Letterblad met plaatwerken te doen drukken, en gaf als dusdanig, ook door zijne betrekkelijke geschriften, den krachtigsten stoot tot het verlevendigen van de beoefening der houtgraveerkunst in ons land.Ga naar voetnoot(1) Het is van dit tijdstip dat de prachtige met platen versierde werken dagteekenen, die door H. Brown en J.E. Buschmann werden bezorgd en thans zoo gezocht zijn. Na eene tweejarige ondervinding erkende Conscience, ofschoon het publiek niet onverschillig was gebleven voor de gedane pogingen, dat de tijd evenwel nog niet gekomen was om met goed gevolg geïllustreerde tijdschriften uit te geven. Het zal dan wel geene bevreemding wekken, als ik hier aanstip, dat Conscience zich hoogst ingenomen betoonde met de onderneming, toen, nu bijna 30 jaren geleden, het tijdschrift de Vlaemsche School werd gesticht door eene schaar zijner vrienden, tusschen welke ik noem: J. de Geyter, Ed. Dujardin, P. Génard, J.F. Heremans, K. Ommeganck en de reeds gestorvenen E. Zetternam, H. Brown, dr. J.F. Matthijssens, J. van Rotterdam en F.J. Weyermans. Gedurende vele jaren heeft Conscience in menige omstandigheid dienst bewezen aan het tijdschrift, uit welks naam ik hier spreek, en heeft hij de redactie van voorlichting en raad gediend. Ik stel er eene eer in, dit openlijk te mogen erkennen in dit droevig en plechtig uur, opdat mijne hulde aan zijne nagedachtenis ook eene dankbare hulde zij. Het zou buiten de taak liggen, die ik hier ben komen vervullen, zoo ik uitweiden ging over de hoedanigheden en de eigenaardige deugden die Hendrik Conscience kenmerkten en hem stempelden tot een waarlijk goed en edel mensch. Den persoonlijken vriend die mij in hem ontviel, zal ik in stilte beweenen, zooals men voor zijne duurbare dooden doet; maar de verklaring moet mij van het hart, dat Conscience als mensch, in het huishoudelijk leven en als burger, zoo mogelijk nog hooger stond dan als kunstbeoefenaar en schrijver. Op niemands grafzerk meer dan op dien van Hendrik Conscience zouden de woorden van den ouden Engelschen dichter verdienen geschreven te worden: Hier ligt een man. Gesterkt door de verwachting der hereeniging in hooger gewesten, waar gij uitrust van uw zwaren doch zoo veelvoudig gezegenden arbeid, en waar de smart van het scheiden zal worden weggenomen, roep ik u, onvolprezen volksbeschaver en innig geliefde vriend Conscience, tot wederziens toe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redevoering van den heer Pol de Mont.Kunstgenooten! Broeders in den kamp! Ware het mij gegeven geweest, op deze plaats en op dit oogenblik, de stem te verheffen in eigen naam en uit aandrang der gevoelens, die mijn hert inderdaad bewegen, ik zou het aanschouwd hebben als mijne bijzondere zending, na zoovelen, die in hèm den scheppenden dichter hebben gehuldigd, in dezen dierbaarsten aller dooden den mensch te vereeren, wiens nederigheid, vriendentrouw en zielenadel, onder ons spreekwoordelijk geworden zijn. Ik zou gewaagd hebben van dat innemende gemoed, zoo ontvankelijk voor al wat verheven, voor al wat goed is; van die warme, gulle hand, te allen tijde gereed, om zelfs den minste onder allen, tot aanmoediging, tot steun misschien, te worden toegestoken: - menig minder gekende trek uit Consciences leven zou mij tot bewijs hebben gediend, van zijne buitengewone dienstvaerdigheid, zijne onuitputbare mildheid, zijne ongeëvenaarde rechtschapenheid. Even als Horatio bij het koude lijk van zijnen boezemvriend, Hamlet, zou ik hebben uitgeroepen: Now cracks a noble heart!Ga naar voetnoot(1) ‘Thans is het gebroken, dat hert, zetel van al wat rein, goed, schoon is,’ - en zóó zou ik mij misschien eenigerwijze hebben gekweten van den plicht van dankbaarheid, die op mij, en voor immer, jegens Conscience berust: want, onder de talloozen, die hem liefhadden en die hij liefhad, onder de velen, die hij beschermd heeft en opgebeurd, heb ik hem wellicht de gewichtigste diensten te vergelden. Edoch, ik spreek hier alleen als Voorzitter van eenen Vlaamschen kunstkring: de nog jeugdige, hoewel reeds met roem bekende artisten, mannen van penseel en beitel, etsers, toonkundigen, dichters, die onlangs hand in hand sloegen, om onder de leuze Wees U Zelf, de beste krachten van hun talent ten offer te brengen aan de heropbeuring onzer eenig nationale, onzer Vlaamsche Kunst, hebben mij verkozen tot tolk hunner laatste hulde en diepgevoelde deelneming, bij deze nog ongedempte groeve van den meest gevierde onder ons allen. Weze dan ook, in hoofdzaak althans, mijne rede gewijd aan den letterkundigen arbeid van Conscience, dezen beschouwend in verband met onze nationale kunst. Broeders in den kamp! Verre van mij de beweering, als zou het grootsche werk der Vlaamsche wedergeboorte, eerst onder den invloed van dezen populairsten onzer schrijvers, zijn ontstaan. Vóór en met hem, hadden - eja! reeds andere begaafden onze taal, onze letteren uit den doodslaap opgewekt; enkele jaren vóór nog Consciences eerste boek het licht zag, had Wappers, met zijn destijds veelbesproken doek, het Beleg van Leiden, de onverbasterde overleveringen onzer Vlaamsche, zeventiendeeuwsche schilderschool teruggevonden. Dit ééne blijft intusschen waarheid: geen geest, in Zuid-Nederland, oefende ooit eenen invloed, groot of duurzaam genoeg, om op eene lijn te worden gesteld met dien van Conscience, want deze deed zich tegelijk gelden, én op de ontwikkeling zelve der kunst, én op de verhouding tusschen de beoefenaars der meest onderscheidene harer vakken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van twee groote waarheden, twee axioma's, die ons uit de geschiedenis van alle bloeitijdperken zonneklaar tegenblinken, was de schrijver van de Leeuw van Vlaanderen, van met zijn eerste optreden als scheppend dichter, diep doordrongen: Vlaamsch zal in Vlaanderen de kunst zijn, wil zij niet gedoemd worden tot onvruchtbaarheid; geen vak der kunst zal aan het andere vreemd blijven, maar alle zullen, zich ontwikkelend volgens wet en harmonie, het geheele, hooger leven des volks daarstellen in eene reusachtige, glansrijke Eenheid. Consciences zienersblik had opgemerkt, hoe innig een verband er bestaat, tusschen het bonte, roerende leven der menigte, het wel en wee der spraakmakende gemeente in stad en dorp, bij den haerd en op het land, van den eenen - en de uitingen zelven der kunst, van den anderen kant. Hij begreep, dat deze laatste, op de ure vooral, toen hij zich uitrustte tot den strijd, eene leerschool worden moest voor tienduizenden; dat zij, de edele en almachtige brengster van licht en vooruitgang, liever nog dan grooten en rijken tot genot te verstrekken, de paria's onzer samenleving moest veredelen, beschaven, ontslaven misschien, dat zij hen op de hoogte moest brengen van hunne nationale plichten en rechten. De omwenteling van 1830 had eenen noodlottigen scheidsmuur opgeworpen, tusschen de hooger en de lager standen der maatschappij in het nieuw gevormde rijk: het aanvaerden van eene uitheemsche taal als nagenoeg eenig aanerkend voertuig van alle wetgeving, alle bestuur, alle onderricht, had ruim drie vierden onzer medebroeders, het edelste, levenskrachtigste deel der bevolking, van alle verdere ontwikkeling verstoken. Dien scheidsmuur - Conscience was het vooral, die hem, onder zijne geduchte slagen, allengskens deed verbrokkelen en wegvallen. Hij, de hoogbegaafde, hij verkoos tot bondgenoote van zijn dichterlijk genie en van zijne heerlijke fantazie, de diep verachte, laag gezonken taal van de diep verachte, laag gezonken menigte... En ziet! Onder den indruk van zijn wegslepend woord, onder de levenswekkende kracht, die van gewrochten als de Leeuw van Vlaanderen uitging, lieten zich, niet enkel eenige dichters, maar een geheel geslacht van kunstenaars, door de grootsche daden onzer Vlaamsche voorouders bezielen, grijpende - deze naar boetseerstok of palet, gene naar stift of etsnaald, om den heldenstrijd van vroeger, te midden van de schande van het heden, in aangrijpende beelden voor te stellen. 't Was, of uit al de openbaringen onzer toenmalige kunst, deze ééne kreet opging, waarmede hij zelf zijnen wereldberoemden roman had besloten: ‘Gij, Vlaming, overweeg bij de roemrijke daden uwer vaderen, wat Vlaanderen eertijds was, wat het nu is, en nog meer wat het worden zal, indien gij de heilige voorbeelden uwer voorouders vergeet.’ Wie onzer, kunst- en kampgenooten, die zich eenigszins op de hoogte waant van Consciences levensloop, wie weet niet, hoe de toen nog jeugdige schrijver, èn door het vuur zijner overtuiging, èn door de betooverende macht van zijn talent, de meest belovende onder de hem omringende artisten, hoe verscheiden van vak en neiging ook, rond zich wist te vereenigen, tot op den dag, dat deze kleine, maar uitgelezen kring, de kern werd van die veel vermogende maatschappij, die onder de kenspreuk Voor Tael en Kunst, jaren lang het middenpunt was van de algeheele kunstbeschaving, ja, van de Vlaamsche beweging in Antwerpen, en die zelfs koningen, als bezoekers en vereerders, dorst ontvangen in haren schoot? Hoef ik te zeggen, dat een zoo veelomvattend streven, dat een zoo heilzaam samenwerken van alle kunstvakken, onder Consciences hoogere leiding, weldra door schitterende uitkomsten bekroond werd? Gij kent ze immers allen, de namen van die geheele schaar artisten, die - volgens Consciences eigen woord, ‘den roem der Vlaamsche schilderschool tot aan de palen der bekende waereld’ dreven! Doch, wat zoek ik naar nieuwe bewijzen om den nooit genoeg gewaerdeerden invloed van Conscience voor u allen duidelijk te maken? Spreekt, gij zelven! gij, duizenden, die rond deze groeve slaat! - Gij, die uit het dichterlijke Brugge tot ons kwaamt, dankt gij het hém niet, zoo de twee grootste uwer volkshelden, uw Breydel en uw de Coninck, in eere hersteld, weldra op het oude forum uwer Gemeente, in brons vereeuwigd, zullen oprijzen? Gij, zonen van het fiere Gent, was het niet na de verschijning van Consciences Jacob van Artevelde, dat het beeld van den grooten Ruwaard op uwe Vrijdagmerkt werd opgericht? Gij, trouwe poorters van het aloude Kortrijk, was het niet, dank aan uwe bewondering voor de gaven van hem, die eens uw roemrijkste burger was, dat het penseel van den Vlaamschen meester het epos van den Sporenslag, op de wanden van uw Raadhuis maalde? Zoo werd de kunst harer nationale, harer democratische zending weder bewust; zóó wist zij zich, al wal den volke dierbaar is, tot stoffe en tot doel te maken. Oneindig meer nochtans volvoerde Conscience! Tienmaal verbazender zou ons zijn invloed schijnen, indien wij, voor een enkel oogenblik, het min breede gebied der kunst verlieten en ons afvroegen, in hoevele duizenden herten hij het nationale bewustzijn, het sluimerend gevoel onzer eigenwaerde als afzonderlijke stam en als volk, door zijne talrijke scheppingen, heeft doen ontwaken! Waartoe echter zou ik zulks, op deze plaats, herhalen? Zoo ik u heden, rond gindschen koninklijken lijkwagen, uit alle gouwen van het Dietsche vaderland, hand in handen vergaderd zag, als wildet gij, alle uwe veeten en twisten afzwerend, Schillers woord tot waarheid maken:
Wij willen één zijn en een volk van broeders,
en scheiden - nooit, in nood of in gevaar,Ga naar voetnoot(1)
nogmaals vraag ik het u dan: - is uwe aanwezigheid niet het schitterendste bewijs, dat de kunst dàn alleen eene macht, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene lichtaanbrengende, volksdeugdkweekende macht is, wanneer zij wortelt in het volk, in zijne taal, in zijne geschiedenis? En dáárom, kunst- en kampgenooten, dáárom hebt gij wel gedaan, toen gij niet gewild hebt, dat de lijkstoet van dezen onzen Promêtheus, een rouwstoet zou wezen; thans was hij een nieuwe, een meer dan vorstelijke zegetocht van hem, het nederige kind des volks, in wien zich onze heilige volkszaak zoo glansrijk eene verpersoonlijking heeft verzekerd. En ziet - ondanks mij zelven, kreten van hoop en vertrouwen stijgen mij naar den mond, en verdringen de bittere klachten over dit nimmer herstelbaar, nimmer te vergeten verlies. Met wellust laat ik mijne oogen weiden over uwe duizenden en duizenden hoofden, en onwillekeurig denk ik aan een tooneel uit des geliefden meesters geliefdste werk: de Zegening der Wapenen. Daar zaten zij, de vrijheidaanbiddende mannen onzer Gemeente, nedergeknield op den Groeningerkouter, huiverend, huiverend van wondere aandoening in den killen mist des morgends. In geestdrift opgetogen brachten zij een weinig aerde van den vaderlandschen bodem op de lippen, als tot eenen eed, dat zij, denzelven zouden verdedigen tot den dood! Mannen van Vlaanderen! De aerde, waarin Conscience rust, is voor ons eene driemaal heilige aerde. Zij is een ander land van overzee, dat wij door geene Saracenen zullen laten bezoedelen. Herdenken wij den morgend van 11 Juli, 1302. Brengen wij, in den geest althans, een weinig van dezen gewijden bodem op onze lippen, als tot eenen eed, dat wij allen den strijd, waarvan Conscience de ziel en de roem was, zullen voortzetten tot den dood! Weze deze doodenakker voor ons, als eens de door bergen afgebakende weide der vrijheidlievende Zwitsers, een ander Rütli; herrinnere hij ons immer, wat ook gebeure, dat een onverbreekbare band, die van ons Nederlandsch bloed en van onze Dietsche taal, ons allen tot eedgenooten, tot broeders maakt. Leggen wij, alvorens deze plaats te verlaten, tot teeken van eendrachtig streven, hand in handen, en dragen wij, diep in onze herten, deze belofte mede: ‘Conscience! ons aller leidsman! ons aller Meester! Bij deze aerde, die wij zelven op uwe lijkkist strooien, - zij weze uwen gebeente zacht! - rusten zullen wij niet, vooraleer het werk, waaraan gij uw leven wijddet, voltrokken weze. Bij uwe dierbare assche zweren wij: met raad en daad zullen wij elkander bijstaan: om aan Vlaanderen zijnen ouden luister terug te schenken. Zóó, Conscience! toonen wij ons uwer werken, uwer toewijding waerdig! Wij zweren het allen, bij uwe assche! Wij zweren het!’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redevoering van den heer Geeraard Schoiers.Mijnheeren, De Nederduitsche Bond van Antwerpen heeft mij de vereerende taak opgedragen, in zijnen naam, een laatst vaarwel te zeggen aan dien grooten en goeden man, wiens stoffelijk overblijfsel wij in de aarde gaan nederleggen. Droevig scheen mij die taak. Doch op dit oogenblik is het me, alsof alle treurnis van hier geweken ware. Het is alsof uit dezen grafkelder een juichlied opstege, dat weêrklinkt in ons aller harten: de zegezang des overwinnaars. Ruim een vierde eeuw geleden, heeft Conscience zijn geliefd Antwerpen verlaten; in 't felst eens hoopeloozen strijds, van alle kanten aangevochten, van hinderpalen omringd, ontmoedigd, half verwonnen ging hij heen; en thans, overladen van arbeid en jaren, maar meer nog van roem, is hij zegevierend weêrgekeerd, om uit te rusten en niet meer heen te gaan. Alles, dunkt me, roept hem hier, in plaats van een ‘vaarwel tot later,’ een hartelijk, een vreugdig ‘welkom in ons midden’ toe. Het mag zonderling heeten, van vreugde en gejuich te gewagen, waar treurnis en stille smart in den regel thuis behooren. Doch ik zou, Mijnheeren, uwe en mijne gewaarwordingen slecht vertolken, indien ik niet vaststelde, dat, bij het grenzeloos verlies dat ons getroffen heeft, ons hier een balsemende troost is weggelegd; zoo ik niet bestadigde, dat ons uit dit graf een gevoel tegenwalmt van verkwikkende levenskracht. Levendiger dan ooit is Conscience door zijn werk. Wat zijn, sinds hij ons verliet, de tijden veranderd! De stroom der gedachten is gekeerd; het door hem uitgestrooide zaad heeft zijne vruchten gegeven. De karige tientallen van vrienden, die hem steunden, zijn tienduizenden geworden. Zijn genie heeft gezegevierd. Conscience's ongeëvenaarde letterroem moge ons een voorwerp van rechtmatigen trots wezen. Eene andere, eene wellicht grootere glorie komt hem toe: die van heropbeurder van zijn volk. Ontzield was dat volk, van eigen geest ontaard, twijfelend aan zich zelve, zijns zelfs onbewust, drinkende met lange teugen het gift der zelfverachting in. Conscience heeft zich aan het werk gezet. Van huis tot huis heeft hij de zaak van 't volk voor 't volk zelf gepleit. Onder de bekoorlijkste kleuren heeft hij eigen leven en eigen zeden afgeschetst, en doen liefhebben en doen waardeeren. Den nationalen trots heeft hij bij den volke wakker geschud, de wellen der geschiedenis opnieuw doen vloeien, de ijskorst, die het hart van zijne landgenooten omsloot, gesmolten. Over die logge massa, heeft hij den scheppenden geest geblazen, dien Lazarus van den dood verwekt. In eigen taal, op hem nog ongekende, hemelschoone wijze toegesproken, heeft ons volk geluisterd en gevoeld. Een magnetische schok is hem door de aderen gevaren, en het is zich zelf herworden. Thans, - gij, vrienden, makkers in den taalstrijd, gij zult het getuigen - thans kunnen min of meer voordeelige omstandigheden onzen volledigen zegepraal vertragen of bespoe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
digen, maat hem onderdrukken, dat kan men bij menschelijke macht niet meer. Dat heeft Conscience gewrocht! Wil men bevroeden wat het Vlaamsche volk hem verschuldigd is, dan denke men, wat het thans weren zou, bijaldien hij niet daar ware geweest, om het te wekken, te bezielen, eene nieuwe toekomst te gemoet te leiden. Veegt men Conscience's bestaan, en zijn werk, en zijnen invloed uit dit laatste half-jaarhonderd weg, en vraagt men zich af, wat vijftig jaren meer van ontzenuwing en doodslaap, vijftig jaren van steeds dieper ingrijpende ontaarding, zonder eenig op de groote massa werkend tegenmiddel, van ons volk zouden gemaakt hebben, dan staat men versteld bij die gedachte. Men durft niet de diepte van verbastering en ontmensching te peilen, waarin het Vlaamsche ras heden ten dage zou verzonken liggen: te vernederend voor ons zelven, te vernederend voor ons volk en voor ons land is het, ons die mogelijke ellende voor den geest te spiegelen. Het heilrijk heden met de schitterendste toekomst vóór oogen, ziedaar, Conscience, de ontmeetlijke schuld der dankbaarheid, welke wij aan u hebben. Aan allen behoort uw roem: de betoovering van uw talent is voor niemand afgesloten; doch de groote ommekeer, de herschepping, die Gij in den Vlaamschen lande hebt gewrocht, die zijn het rechtstreeksch en alleenig erfgoed uwer stamgenooten, ons uitsluitelijk en onvervreemdbaar eigendom. En daarom zal uwe ruststede een heiligdom zijn in ons midden, eene begankenisplaats, waar alle Vlamingen - hoezeer verdeeld - nog menigmaal als broeders, zooals nu, geschaard zullen staan rond uw graf, als rond een symbool van eendracht: en, zoo daar al niet de handen worden ineengelegd, dan toch zullen vaak over uwe grafzuil henen, onze blikken elkander ontmoeten, door ééne verzuchting geleid, naar één lichtpunt gericht in de verte, naar den dageraad van ons zich zelf herworden vaderland. Conscience - rust zacht. God daarboven zal u voor de verhevene zending loonen, die Gij zoo heerlijk bij uw volk bebt volbracht. - Vaarwel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redevoering van den heer Al. Nelis.Zondag laatstleden was het voor den Vlaamschen Broederbond van Brugge een hooggetij; in de ruime zalen der eeuwenoude Stadshalle, die zoo treffend getuigen van Vlaanderens grootheid, van Vlaanderens kunst- en vrijheidszin, vierden wij den schitterenden uitslag des letterkundigen prijskamps, door onze maatschappij uitgeschreven, voor het bezingen van Hendrik Conscience, bekroonden wij plechtig de overwinnaars, de heeren Ledeganck en Sevens, die beide met dichterlijken gloed, in hart- en geestverrukkende tonen, de nooit volprezen verdiensten, den reuzenarbeid, het aanhoudende streven des vorsten der Dietsche letteren hadden afgemaald. ‘Moge Hendrik Conscience spoedig hersteld wezen; moge hij nog zoo menigvuldige als gelukkige jaren over zijne grijze haren zien voorbijgaan, moge hij de volledige zegepraal der Vlaamsche zaak bijwonen.’ Zoo sprak onze eerevoorzitter, en deze wensch, ontvloeid uit het edel hart van den edelen van Caloen van Basseghem, vond den geestdriftigsten weerklank in de harten der honderden en honderden Vlamingen tot het feest toegestroomd, en om twee jeugdige en talentvolle Vlaamsche dichters glanzende lauweren te zien plukken, en om den grooten Man te vereeren, die de gevierde held was van onzen wedstrijd. Eilaas! de laatste tonen van dit heuglijk feest waren nauwelijks uitgedoofd en de klapdraad, aan wien wij de uitdrukking van onzen innigsten wensch, den eenparigen kreet van ons aller harten hadden toevertrouwd, bracht ons voor antwoord op dien wensch, op dien vreugdekreet, de droeve, de treurige mare dat Hendrik Conscience, naar 't eeuwig Vaderland was teruggekeerd! Ja de Dood had nog eens willen toonen dat zijne wreede zeis noch verhevenheid van vernuft spaart, noch reinheid van geweten, noch edelmoedigheid van gevoel. Gestorven was hij, die sedert eene halve eeuw, de Vlaamsche zaak verpersoonlijkte; dat brein, hetwelk zulke krachtige wonderen schiep, was nu ijskoud; dat hart, hetwelk zoo warm klopte voor het schoone en voor het goede, ligt gebroken; die hand, die zoo rusteloos wrocht voor het verlichten, voor het veredelen van het Dietsche volk, is voor altijd verstijfd. De wil des Heeren is volbracht. Ootmoediglijk buigen wij het hoofd, maar grievend is de smart, die ons het hart doorboort, bitter zijn de tranen, die aan onze oogen ontwellen. Geheel Vlaanderenland weent met recht bij uwe teraardebestelling, inzonderheid de Vlamingen van de Klauwaartsstad. Hendrik Conscience, door uwen Leeuw van Vlaanderen hebt gij het gansche Vlaamsche volk, beter gezegd hebt gij de gansche wereld ingewijd met het roemrijk verleden van het Venetië des Noordens, van dat gemeenebest, dat weleer den schepter zwaaide over het rijkste en tevens het vrijzinnigste oord van Europa, ingewijd met de doorluchtige jaarboeken der stad, die in lang verzwondene eeuwen een uitstekend middenpunt was van beschaving en verlichting, en wier glorievolle naam het jongste woord was dat aan uwe stervende lippen ontrolde! Door dit uw onovertrefbaar meesterstuk zijn de koene helden van 1302, zij die den trots van den tergenden Gal, van den gekroonden Muntschrooder op den Groeningherkouter verpletterden, wereldberoemd geworden en zal hun standbeeld weldra, in het bij zijn van gansch het Dietsche volk, voor onzen statigen, onzen grijzen Hallereus oprijzen! En zulks niet genoeg! Voor vijftig jaren was, zoo de dichter het beweende, Brugge slechts de schier onkenbare schaduw van het grootsche Brugge van weleer, van het levensvolle Brugge der xive en xve eeuwen. De drie lange eeuwen vreemde heerschappij, welke op haar loodzwaar hadden gedrukt, de staatsorkanen, welke op haar erbarmelijk hadden gewoed, de baren der Noorderzee, die haar eertijds de schatten der heele wereld brachten en welke haar waren ontrouw geworden, de kunsten en wetenschappen, die zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebaard en met zulke moederlijke liefde gekoesterd had en die, haar verlatende, naar gelukkigere streken waren heengevlucht, o! dit alles had niet alleen de bronnen van hare stoffelijke welvaart uitgeput, maar haar verbasterd, haar van den Vlaamschen aard, van de Vlaamsche zeden geheel en al onthecht! Dank aan u, door al uwe stamgenooten zoo waard beschreide Man, dank vooral aan uwen Leeuw van Vlaanderen, is eindelijk de heldere dageraad van een nieuw, van een luisterrijk tijdstip aangebroken voor de bakermat van Breydel, van Memlinc en van Simon Stevijn. Zij schudt met ongeduld het knellend juk af van uitheemsch gewaad, van ondietschen tooi en smaak; elke dag groeit in haar midden de schaar der moedige, der onverdrotene kampers voor eigen taal, voor eigen kunst, voor eigen grootheid; elke dag ziet een harer kinderen roemvolle lauweren gaderen op het Vlaamsche kunstgebied! Het hedendaagsche middenpunt dier Vlaamsche kunst, de stad van Rubens en Leys, kan zulks getuigen. Voorwaar, indien de geniale bard der Drie Zustersteden, hij wiens gezegende gedachtenis tot bij ons verste nageslacht innig vereenigd blijven zal met de uwe, Hendrik Conscience, en met de uwe, Jan-Frans Willems, indien Karel Ledeganck, zeg ik, het Brugge van vandaag kon aanschouwen, zou hij verrukt de lier aangrijpen en met blijde tonen zingen van die maagd, die uit haren schijndood is opgestaan en in wier aderen een vernieuwd, een krachtig bloed bruischt, dat een talrijke kroost voorspelt van zoo manhaftige als geestrijke Vlaamsche strijders, een Epigonenras, der voorvaderen van 1302 overwaardig. Hendrik Conscience, uwe vlekkelooze ziel geniete alreeds de eeuwige vreugde bij Godes troon, uw stoffelijk overschot ruste zacht in den schoot van dat Vaderland, dat gij zoo teeder hebt bemind en dat u zooveel dankbaarheid schuldig is. Wij, Broederbonders, wij, Vlamingen van het aloude Leeuwennest, van het hedendaags nog beroemde Kerelsland, op dit oogenblik, rond uw ons allen zoo duurbaar graf geschaard, wij zweren hou en trouw te blijven aan de Vlaamsche zaak, wij zweren onverpoosd voort te strijden met woord en daad, met mond en pen voor onze duurbare taal, voor onze aangebedene kunst. Hendrik Conscience, gij, dien wij allen als eenen vader lief hadden, schrijver van den Leeuw en van de Kerels van Vlaanderen, vaarwel, vaarwel! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redevoering van den heer Julius Van Laere.Vlamingen,
In naam der tooneel- en letterkundige maatschappij Antwerpens Conscience's-Kring, kom ik hier, op het stille veld des doods, eenen heiligen doch droeven plicht vervullen. Daar, in dat graf, rust het zielloos lichaam van den moedigsten der strijders onzer gouwen, van den wereldberoemden volksschrijver Hendrik Conscience. Daar rust onze edele vriend, in wien België een zijner grootste schrijvers en Antwerpen een zijner roemrijkste zonen te betreuren heeft. Zijne honderd boekdeelen, als zoovele onbluschbare lichten over gansch den aardbodem verspreid, leeren den lezers hunne plichten kennen jegens God en de menschheid. En hoeveel zijn wij, zijne landgenooten, hem niet verschuldigd! Hoe aangrijpend wist hij ons niet voor te stellen hoe onze voorvaderen gestreden hebben voor hunne vrijheid, taal en rechten! Ja, zeer duurbare vriend, in uwe schoone werken hebben wij moed geput, om, even als onze vaderen, onze taal en onafhankelijkheid te verdedigen. Slechts eenige dagen geleden lachte mij uw vriendelijk gelaat nog toe, hoorde ik uwe zoete stem mij spreken over onzen kring, welken gij zoo zeer waart toegedaan, wien gij helaas te vroeg werdt ontrukt! Duurbare vriend, aan onze liefde ontroofd, uw beeld zal in ons aller hart voortleven en de naam dien gij onzen kring geschonken hebt, zal, als eene trouwe leus, op ons blazoen blijven prijken. De vaderlandslievende volksjongens, zooals gij ons noemdet, zullen door hun streven voor de moedertaal zich uwer trachten waardig te maken. Pijnlijk zijn de gedachten, welke in onzen geest oprijzen, bij dit droevig en plechtig afscheid; hartscheurend worden zij, wanneer wij denken dat de aarde zich voor u, de stichter der groote Vlaamsche beweging, voor eeuwig gaat sluiten, daar gij nauwelijks de Vlaamsche vrijheidszon mocht zien opdagen. Hoor ons, in uw nieuw vaderland, waar gij, bij den Allerhoogste, reeds het loon ontvangt, voor al het goede dat gij door uwe werken hebt gesticht. Zie op ons neder; hier staan uwe vrienden, uwe strijdgenooten, die zweren bij uw duurbaar stof, niet te zullen rusten, vooraleer zij de herstelling der laatste onzer Vlaamsche grieven bekomen hebben. Zalige ziel, ontvang in den schoot der Godheid ons laatst en smartelijk vaarwel! Vaarwel!
***
In de eerste dagen, die op de begrafenis volgden, is des schrijvers graf door eenige duizende personen bezocht. |
|