De Vlaamsche School. Jaargang 29
(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 82]
| |
De voormalige abdijkerk van Tongerloo en hare kunstschatten.IV. De kerk na de afschaffing der abdijHet gelukte ons - niet zonder moeite, wij bekennen het, - de voormalige abdijkerk te herscheppen, en wel op eene wijze, zoo niet bevredigend voor eenieder, - het is immers moeilijk aan de straat te werken, - vollediger toch dan wij het durfden verhopen toen wij de taak ter hand namen. Wij hebben vooreerst het gebouw zien opmetselen, te beginnen van den eersten steen die er gelegd werd, en er de algemeene schikking van nagegaan; daarna op twee verschillige tijdstippen een bezoek gewijd aan de bezichtiging der kunststukken, die den tempel versierden, tezelfder tijd hier en daar eenige ongekende bijzonderheden over de meesters aan den dag brengende. Ons werk bleef onvoltooid, zoo wij er niet een woord bij voegden over de feiten, die de vernietiging der kerk voor gevolg hadden, en over de verspreiding der kunststukken. Laten wij dus daar nog eene bladzijden aam besteden. | |
1. De laatste dag der abdij.Een dag van wee is de zesde December van het jaar 1796, in de geschiedenis van Tongerloo. De bladzijde der jaarboeken, aan dien rampspoedigen dag gewijd, is besproeid met de tranen, niet alleen van de kloosterlingen, door een snood geweld uit hunne heilige eenzaamheid verdreven, maar ook van heel de bevolking der omstreek, innig verbonden aan de kloosterbewoners door de liefde en de dankbaarheid, die eene zeveneeuwenlange reeks van weldaden, zoo op stoffelijk als op zedelijk en godsdienstig gebied, in aller harten had ontstoken. Sinds lang reeds was het een gedurig gaan en komen van commissarissen, legeroversten en soldaten der republiek, maar nu, dat voor twee maanden, bij decreet van 15n Fructidor, jaar iv (31n Augustus 1796), de wet, die de kloosters afschafte en hunne goederen verbeurd verklaarde, op de Belgische provinciën werd toegepast; - nu was er geene verpoozing meer in die onheilvoorspellende bezoeken, die, als voorbereiding der eindelijke afschaffing der abdij, thans voor doel hadden den staat der goederen en de lijst der kloosterlingen op te maken. Lefeuillez, Laurance, Degand, Périn en Van Looy, om enkel de voornaamste te noemen, zijn de commissarissen, die wij er achtereenvolgens aan 't werk vinden. De hoofdcommissaris Périn en de kantonale Van Looy zouden hier de laatste uitvoerders zijn der godsdiensthatende wet. Op de aanhoudende weigering der kloosterlingen den staat hunner eigendommen en de naamrol der religieuzen over te leveren, - iets wat te voren reeds gedaan was, maar dat zij nu als eene medewerking aan de afschaffing, en derhalve als ongeoorloofd, aanschouwden - zoo was hun, den 1en December, een departementeel besluit medegedeeld, inhoudend dat met 25en Brumaire (15en November), de twee decaden waren begonnen, na verloop van welke zij het klooster zouden moeten verlaten, of er met geweld uit verdreven worden. In den namiddag van den 5en December ging het decree uitgevoerd worden, toen de kloosteroversten, voor de commissarissen ontboden, hun de opmerking maakten, dat, naar het voorschrift der wet en krachtens hunne commissie, zij niet bevoegd waren om het feit te voltrekken, dat de tegenwoordigheid eischte van eenen bijzonderen agent der republiek. Die woorden brachten zoowel de commissarissen als de bijzijnde officiers in weifeling, ja, zij geraakten onder elkander in twist over wat er te doen stond; doch zij besloten eindelijk den volgenden dag af te wachten en dan de zaak door te drijven. Tegen den avond kwam een veertigtal soldaten de bende versterken, die reeds in de abdij lag. Onnoodig te zeggen dat de kloosterlingen rusteloos den nacht door brachten; er was immers geen twijfel meer mogelijk, de nakende dag zou de vernietiging hunner geliefde abdij beschijnen. Voordat de dageraad aan de oosterkim glansde, droegen talrijke kloosterlingen het heilig misoffer op, waar al de andere bij tegenwoordig, hunne gebeden vereenigden met die der priesters en het droevig lot, dat hen wachtte, den Heere van barmhartigheid aanbevolen. Geen dag was voorbijgegaan sedert het bouwen des tempels, dat is sedert ruim 260 jaren, zonder dat het onbloedig slachtoffer op zijne altaars was opgedragen; want zelfs in de woelige dagen der xvie en xviie eeuwen, toen het grootste gedeelte der kloosterlingen veiligheidshalve genoodzaakt was de wijk te nemen, en soms jaren lang, nu de refuge van 's-Hertogenbosch, dan die van Mechelen bewoonde, waren er immer eenige priesters ter plaatse gebleven, die, naar het uitdrukkelijk getuigenis der geschiedschrijvers, het geluk hadden zonder onderbreking den altaardienst te bezorgenGa naar voetnoot(1). Den eerstnavolgenden dag zal de tempel opgehouden hebben een huis van gebed te zijn, ontheiligd door de schanddaden eener goddelooze bende en beroofd van de aanbiddelijke geheimenissen des altaars. Gesterkt door het gebed en door de beschouwing van den Godmensch ter hunner liefde geslachtofferd, verbeidden de kloosterlingen het hartverscheurend woord, dat hen als vreemdelingen zou verjagen uit hun eigen huis en op den weg der ballingschap zenden. Het slachtoffer waakte; de beulen, commissarissen en soldaten, die tot laat in den nacht met slempen, schertsen en twisten zich onledig hielden, sliepen intusschen rustig voort, en het was meer dan negen ure, toen zij verschenen en de eischen der vorige dagen andermaal deden gelden. Zij drongen bijzonder er op aan, dat de kloosterlingen hunne namen zouden opgeven om de bons te genieten, door het gouvernement aan de verjaagde kloosterlingen toegekend. Doch ook dat was in hunne overtuiging ongeoorloofd en werd weigerend van de hand gewezenGa naar voetnoot(2). Die onderhandelingen vertraagden voor eenige uren het noodlottig oogenblik. | |
[pagina 83]
| |
Daar het nu bij elf ure geworden was, de gewone etenstijd der kloosterlingen, zoo werd hun als eene uiterste gunst toegestaan voor het vertrek een karig middagmaal te nemen. Gelijk de Zaligmaker, na het laatste avondmaal met zijne leerlingen genuttigd te hebben, van de eetzaal ging naar zijne gewone bidplaats, op den Olijfberg, om zich daar in het gebed tegen het aannaderend lijden te wapenen, zoo keerden de kloosterlingen van den refter ter kerke weder. Ruim een uur had hun gebed geduurd, toen de commissarissen en de legeroversten binnenrukten, terwijl de soldaten buiten de wacht hielden. - ‘In naam der wet en der republiek, zoo snauwde Van Looy den prior toe, gebied ik u en de uwen van hier te vertrekken en onmiddellijk, zonder toeven, de plaats te ruimen. Komt gij niet spoedig mijne bevelen na, zoo doe ik u door het krijgsvolk buitenwerpen....’ Geweld kon hier niet baten, en lag toch ook niet in den aard van de slachtoffers. De prior Anselmus Beke, in de afwezigheid van den prelaat met de zorg der abdij belast, bepaalde zich dus in den naam van allen protest aan te teekenen tegen het ongelijk hun aangedaan, en, dewijl het menschelijk gerecht zich medeplichtig maakte aan de lafste onrechtvaardigheid, beriep hij zich op den oppersten Rechter, voor wien allen eens zouden ten oordeel staan. Het kon niet anders of de uitdrijving moest gebeuren in de taal der overweldigers, en derhalve was de prior verplicht zich van dezelfde taal te bedienen. Zijne slotwoorden, in schrift aan de commissarissen overhandigd, luidden in den oorspronkelijken tekst: ‘Oui, citoyens, nous cédons à la force, et nous sortons, et nous déclarons en même temps devant le ciel et la terre, que ce n'est que par cette contrainte et par cette
briefzegel van A. Beke.
force qu'on nous fait, que nous quittons ces lieux sacrés que nous avions choisis librement pour servir Dieu toute notre vie, et pourvoir au bien spirituel et corporel de notre prochain. Ce que j'atteste au nom de la communauté de l'abbaye de Tongerloo, assemblée le 6 de Xbre, à dix heures du matin, 1796. A. Beke, Prior Tongerl.’ Het stuk is tegengeteekend door den commissaris Périn, de officieren Layero of Lagero Saye en Petagy en Karel Leir. Na de aflezing van die protestatie, plooiden allen eene laatste maal de knie op den gewijden grond en verlieten weemoedig den tempel. De commissarissen, wellicht beschaamd over de taak, die zij uitvoerden, maakten rechtsomkeert bij de kerkdeur; ook Judas had het hart niet het slachtoffer te volgen dat hij in handen zijner beulen had overgeleverd. Op het voorplein hielden de kloosterlingen, onder de bewaking der soldaten, eenen tijd stil. Twee zieke medebroeders waren nog achter, voor welker vervoer karren moesten gezocht worden. Eindelijk togen zij de poort uit, waarbuiten eene saamgepakte menigte hare tranen met die der kloosterlingen mengde, ja, zelfs onder de ruwe soldaten werden enkelen opgemerkt, wier bronzen hart door het tooneel geraakt was, en die zich eenen traan uit het oog wischten. Heel de natuur scheen mede te treuren: een dik sneeuwtapijt overdekte de aarde als met een lijkkleed en als verdikte engelentranen waren de sneeuwvlokken, die uit den hemel nedervielen. Aan het einde der ontbladerde lindendreef, waar de wegen in vier richtingen de takken van het kruis verbeelden, knielden allen nog eens onder de zegenende hand van den overste, vooraleer van elkander te scheiden en gene langs hier, deze langs daar eene schuilplaats te gaan zoeken. - ‘Zoo eindigde, schreef een der kloosterlingen in zijn dagboek, die betreurenswaardige zaak, totdat het den Heere behage ons wederom te vereenigen; zoo hield ons roemrijk huis van Tongerloo op van te bestaan.’ Op den dag der afschaffing telde de abt Godefridus Hermans onder zijn bestier 118 kloosterlingen, van dewelke het grootste getal herderlijke bedieningen of andere geestelijke ambten buiten het klooster vervulden, zonder de zes novitiën te rekenen, welke door de verjaging belet werden hunne roeping in te volgen. (Wordt voortgezet.) F. Waltm. Van Spilbeeck. |
|