De Vlaamsche School. Jaargang 29
(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijAntwerpsche reizigers.
| |
[pagina 56]
| |
was de minister in zooverre hersteld dat hij kon uitrijden. Bij de bespreking in 1839, van het tractaat der 24 artikels, nopens de verbrokkeling van Limburg en Luxemburg en waardoor 380,000 personen den naam van Belg moesten verliezen, was men in de kamer van afgevaardigden nogmaals van woelige tooneelen getuige. Gansch het land geraakte in gisting en duizende smeekschriften werden uit al de streken, maar vooral uit de bedreigde provinciën, naar Brussel gezonden. Het was te dezer gelegenheid dat Hendrik Conscience, den 6n Februari, te Antwerpen, in het Wafelhuis.Ga naar voetnoot(1) eene door J.-A. de Laet geschrevene Aenspraek tot het Vlaemsche Volk, hield, om het tot verzet aan te sporen. Er had eene volksbetooging op de Grootemarkt plaats; doch geene protestatiën waren bij machte de verbrokkeling van het land te verhoeden: den 19n Maart werd die schanddaad in de kamer, met 58 tegen 41 stemmen, voltrokken! De heer Geeraart-Joseph-Antoon Le Grelle, van wien wij hooger spreken, was burgemeester der stad en stond tevens mede aan het hoofd van een gunstig gekend bankiershuis. Hij was den 11n Februari 1831, tot burgemeester gekozen, met 94 stemmen tegen 93, die aan baron Osy werden gegeven, en bleef dien post tot in 1848 behouden. De man won bij zijne vrouw, mej. Annette-Francisca-Coleta van Lancker, niet minder dan dertien kinderen; zijn oudste, Alois-Arnold-Stanislas-Joseph-Edward, den 29n Juli 1818 geboren, studeerde tot in 1838 in het klein seminarie te Mechelen. De jongeling had neiging voor den geestelijken stand, doch alvorens tot dien stap te besluiten, verlangde hij Rome en Jeruzalem te bezoeken en hij verkoos den eerw. heer Visschers tot reisgezel. Pieter-Joseph Visschers werd den 14n September 1804 te Antwerpen geboren, in het huis op den hoek der Prinsenstraat en Paddengracht (thans Prinsessestraat), waar zijn vader een broodwinkel hield en den bakkerstiel uitoefende. De knaap werd van jongs af tot den geestelijken stand bestemd; zijne brave moeder wenschte het uit den grond van haar hart, en die bestemming scheen overigens met de natuurlijke neiging van den jongeling overeen te komen. Hij deed goede studien en toen hij tot priester was gewijd, werd hij leeraar in het klein seminarie van Mechelen, in afwachting dat er eene voor hem geschikte plaats open kwam. Lang moest hij daarop niet wachten, want reeds in 1828 werd hij tot pastoor van de volkrijke gemeente Heyst-op-den-Berg benoemd, welken post hij tot in 1843 bekleedde. In den voormiddag van 10 October 1839, rond 10 ure, werden de heeren Le Grelle en Visschers, door hunne vrienden en naastbestaanden, uitgeleide gedaan naar de spoorwegstatie. Het vaarwel was hartroerend, want zij vertrokken voor een verren tocht en dewijl de gemeenschap toen nog veel te wenschen liet, zou de afwezigheid lang duren. De spoorwegen waren nog maar in hun begin en dus overal uiterst zeldzaam; in Italië vond men er slechts twee zeer korte: een van Napels naar Portici en een van Milaan naar Monza. Eerst den 13n kwamen zij in de diligence te Parijs aan, in welke stad zij al de merkwaardigheden bezichtigden. Te Lyon vonden zij enge, morsige straten met riolen te midden in. Op Zondag 27 hoorden zij er de misse in de St.-Janskerk en waren verwonderd er honden uit en in te zien loopen; dit scheen daar toegelaten, want een jongeling riep op zijnen ‘castor’ en streelde het dier, even als op eene openbare plaats. Den 28n October waren zij te Chambery, en op Allerheiligen, nadat de eerw. heer Visschers had mis gelezen, ondernamen zij, bij eene hevige sneeuwvlaag en een scherpen wind, den tocht over den berg Cenis. Onderweg waren zij gedwongen uit de diligence te stappen en een eind verre te voet te gaan; ze zakten tot over de enkels in de sneeuw en kwamen 's avonds ten 9 ure, uitgeput te Susa aan, waar ze bleven slapen; het rijtuig kwam er eerst veel later. Op 3 November waren zij te Turijn, bezochten er de kerken, het museum en het paleis en vertrokken den 6n naar Genua. Zij reden den ganschen nacht door en toen ze 's morgens in de nabijheid der stad kwamen, waren ze getroffen bij het zien van de ontelbare prachtige villas en paleizen in den omtrek. De stad zelve met hare meest enge straten en hooge huizen deed op hen geen gunstigen indruk. In het paleis Serra zagen zij de schoonste zaal van Europa. Den 12n dito stonden zij te Pisa in bewondering voor de waarlijk prachtige domkerk; de doopkapel vonden zij schoon van buiten, doch van binnen verwaarloosd. Eerst den 16n kwamen zij te Florence aan. Zij vertoefden er zes dagen, zagen er al het merkwaardige en reden vervolgens langs Sienna naar Rome. De reis in diligence duurde vier dagen; eindelijk zagen zij van verre de eeuwige stad. De heer Le Grelle drukt in zijn dagboek als volgt zijne gevoelens uit: ‘Mijn hart klopte geweldig; ik naderde Rome! Ik dacht aan het verledene, aan het verlangen, sinds mijne kindsheid gewaar geworden en dat sedert twee, drie jaren was aangegroeid. Eindelijk ga ik het zien verwezenlijkt worden! Ik heb zoo dikwijls aan Rome gedacht, met geestdrift van Rome gesproken, naar Rome gereikhalsd; eindelijk ga ik de eeuwige stad zien. Och! als ik maar niet sterf alvorens ze gezien te hebben! Rond 6 ure ontwaarden wij de eerste huizen, en de villa Borghese links latende liggen, traden wij langs de Volkspoort binnen. Het plan dat zich nu onmiddellijk voor mijne oogen ontwikkelde, trof mij met verbazing: ik groette de stad van mijne eerste liefde en loofde God, omdat hij mij had toegelaten de hoofdstad der christenwereld te aanschouwen.’ Eerst vooral bezochten onze twee Antwerpenaars de prachtige St.-Pieterskerk, dit wereldwonder, nooit genoeg te waardeeren. Al de merkwaardigheden van Rome, oude en nieuwe, werden door hen bezichtigd. De heer Le Grelle nam alles nauwkeurig waar; er werd tijdens zijn verblijf, ondanks de drie honderd bestaande kerken en kapellen, ook nog onder de open lucht gepredikt. Ziehier hoe hij dergelijk sermoon beschrijft: ‘Maar 't is naar de plaats van het Pantheon dat men 's Zondags moet gaan, een uur of een half uur voor het vallen van den avond, om door een voor mij gansch nieuw tooneel getroffen te worden. Tegen den gevel van een huis wordt eene tafel geplaatst, de voorbijgangers blijven staan, een jezuïet doet hun het woord Gods hooren; verscheidene personen | |
[pagina 57]
| |
luisteren aandachtig en ieverig. Maar verbeeld u dat intusschen de wagens over de plaats rijden, de verkoopers van salaad en portugali van alle kanten roepen, de haasthebbende personen voorbij en weerom snellen. De pater preekt te midden van het gerucht en van het lawijd; hij opent de hel voor de oogen zijner aanhoorders, sluit ze en wijst hun den schoonen hemel aan. Daarna neemt hij het beeld des Zaligmakers in de hand, zegent bij het eindigen de neergeknielde menigte en begeeft zich, omringd door eenige leden van het broederschap en der menigte welke er zich bij aansluit, naar de avondbidplaats van P. Carivito, alwaar, nadat er gezamenlijk eenige gebeden gelezen zijn, de benedictie van het H. Sacrament wordt gegeven.’ Over een nog eigenaardiger gebruik deelt de eerw. heer Visschers ons van zijnen kant de volgende bijzonderheden mede, in zijn werk: het Liefdadig Roemen, dat in 1842 te Antwerpen bij J.S. Schoesetters is gedrukt: ‘Nevens S. Ignatius kerk staet eene kapel, die genoemd wordt de kapel van Garavita, om dat deze door den liefdadigen Pater gesticht is. De zelve kapel staet nog onder het bestier der Paters Jesuieten, welke bij middel van eenen gang uit het romeinsch kollegie over de straet daer in komen. Nu, zekeren avond, by het Ave Maria, kom ik in deze bidplaets met eenige myner vrienden, die my dezelve reeds hadden leeren kennen, zonder juist te zeggen wat er by tyd geschiedde. Ik vond er slechts manspersoonen; het vrouwvolk wordt er niet toegelaten. Daer eenige oogenblikken gewacht, werd het Allerheiligste Sacrament uitgesteld onder het gezang van het tantum ergo etc., waerna een Pater eene redevoering aenving volgens den tekst: indien gy geene boetveerdigheid doet, zoo zult gy alle vergaen; ik werd iets gewaer en ik dacht in my zelven dat zal hier zoo zacht niet afloopen. Inderdaed, in eenmael werden alle de lichten uitgedoofd, uitgenomen een dat hoog boven het altaer alla Madona bleef lichten. Het was onmogelyk malkander nog te zien; ik zag myne gezellen niet meer, noch zy my ook niet; 't was volstrekt nacht. Komt een man uit de Sacristy met geesselkoorden in de hand, dezen aen eenen en anderen aenbiedende. Niet wel kunnende zien wat het juist was, was ik ook gereed om de hand toe te reiken, maer toen ik, tot myne groote verwondering, zag en gevoelde dat het eene geesselkoorde was, liet ik hem dezelve en schoof digter by den muer, my ten vollen overtuigende dat er iets bezonders zou gebeuren. En waerlyk zoohaest als deze geesselkoorden uitgedeeld waren, zonder dat men zien kan wie eene van dezen aenneemt, zeide de Pater nog eenige woorden en wakkerde hen nog eens aen om naer het voorbeeld van den H. Paulus het lichaem onder kastyding te brengen. Eensklaps heffen eenige der aenwezigen, die het digtste by het altaer stonden, het gezang miserere mei Deus aen, en aenstonds hoorde ik niet als slagen en slagen zonder ophouden, tot dat het gezang ten einde was. Daerna komt de Sacrist de geesselkoorden wederhalen; de lichten worden aengestoken en na eenige woorden van aenmoediging, wordt de Benedictie gegeven. De heer Le Grelle gevoelde eene onweerstaanbare neiging tot den geestelijken staat; op Kersmis van 1839 trok hij voor goed het priesterkleed aan en zette in het Romeinsche college zijne studiën voort. Op 17 Januari 1840 vertrok de heer Visschers 's morgens vroeg alleen naar Napels, van waar hij eerst den 30n wederkwam. Kort daarop bezocht hij insgelijks Loretto en Assisi, keerde alsdan naar zijne pastorij te Heyst-op-den-Berg terug, met achterlating van zijnen reismakker in de eeuwige stad. Deze had er kennis aangeknoopt met de kunstschilders Maes, van Gent, en Van der Ven, van 's-Hertogenbosch, en had er ook den heer Eug. Moretus ontmoet. Na zijne eerste wijding ontvangen te hebben, en alvorens zijne studiën voort te zetten, besloot hij, in gezelschap met den heer Champgrand, het Heilige Land te gaan bezoeken. Op 4 Mei vertrokken zij naar Napels en vandaar naar Palermo, beklommen den berg Etna, brachten een bezoek aan Syracusa en scheepten zich in voor Malta, waar zij den 12n Juni aankwamen. Na op dit eiland al het merkwaardige te hebben gezien, stapten zij aan boord van een schip, dat naar Smyrna koers zette. Zij hadden veel met slecht weer en tegenstrijdigen wind te kampen en den 22n werd het anker voor Syra geworpen, een stadje van 17,000 zielen, op eene berghelling gebouwd. De heer Le Grelle vond er een Belgischen jezuïet, pater Henry, die er sedert het jaar 1830 woonde. Te Smyrna bezochten zij het klooster der paters kapucijners, een gesticht der liefdezusters van den H. Vincentius a Paulo, de moskee, de synagoog, de bazars, het Turksche kerkhof, en kwamen aan het koffiehuis van den bassa, van hetwelk hij zegt: ‘Wij traden er niet binnen, uit vrees van ons te bevuilen. Overigens, er zijn geene stoelen in de Turksche koffiehuizen: ze gelijken zeer goed aan eenen kleermakerswinkel ten onzent. Achter in ten einde is eene onzindelijke schouw, waar men limonade, ijs of koffie toebereidt. Langs weerzijden staan langwerpige tafels en daarop zijn de domme onderdanen van de Verhevene Porte, met de lange pijp in den mond en de beenen kruiselings, gezeten.’ Den 26n Juni werd de reis naar Rhodes voortgezet. Op dit eiland zag de heer Le Grelle nog menig aandenken van de dappere ridders die het vroeger bezeten hebben; de kanons op de vestingen waren teenemaal verroest. Te Larnaca kwam mgr. Perpetus, bisschop van Fez en bewaarder van het H. Graf, mede aan boord, en den 2n Juli ankerde het vaartuig voor Jaffa; doch al de reizigers werden gedwongen er vijftien dagen in het lazaret te blijven, iets wat niet zeer aangenaam was, en tot overmaat van ongeluk zaten de kamertjes er vol allerhande ongediert, hetwelk hun dag noch nacht met ruste liet. Toen zij eindelijk den 15n Juli dit treurig verblijf mochten verlaten, begaven zij zich naar Jaffa, doch vonden er een armoedig stadje: de meeste woningen zijn slechts hutten, uit boomtakken en aarde gemaakt en waarin het daglicht doordringt langs het deurgat, dat nooit gesloten wordt. Den volgenden morgen, ten 4 ure, zat ieder te paard of op een muildier, en de karavaan, uit twintig personen bestaande, ging op weg naar Jeruzalem. Voorop reed de taalman Joseph, een schoone Oosterling, op een Arabisch paard en gevolgd | |
[pagina 58]
| |
door zijnen van kop tot teen gewapenden janissaar. Te Ramla rustte men tot 6 ure 's avonds, wanneer de tocht den ganschen nacht werd voortgezet. Toen zij 's morgens, bij het aanbreken van den dag, in de verte de muren van Jeruzalem ontwaarden, stegen allen af, knielden en kusten den grond, leidden vervolgens hunne dieren voort bij den toom en deden alzoo den 17n Juli hunne intrede langs de Pelgrimspoort, in de heilige stad. Zij begaven zich allen naar het Latijnsch klooster, waar ze vriendelijk ontvangen en in de Casa nuova werden geherbergd. De heer Le Grelle en zijn reisgezel wenschten onmiddellijk op het H. Graf te gaan bidden; mits betaling van 60 para werd de tempel door de Turken voor hen geopend. Na er eenigen tijd gebeden en de kerk nauwkeurig bezichtigd te hebben, gingen zij langs den weg, door Christus' lijden verheerlijkt, en bezochten al de plaatsen waaraan godsdienstige herinneringen waren verbonden. Op de volgende dagen bezochten zij Bethlehem, Saba, de Doode zee en de Jordaan, waarin de heer Le Grelle een voetbad nam en er eene flesch water van mede droeg, welke thans nog in de kerk van den H. Augustinus, te Antwerpen, wordt bewaard en waarmee eene zijner neven werd gedoopt. Te Jeruzalem weergekeerd, ontmoette hij er twee landgenooten, welke er zoo even waren aangekomen, de heeren Blondel, algemeen konsul te Caïro, en Eenens, artillerie-kapitein bij het Belgisch leger. Toen hij ongeveer eene maand te Jeruzalem verbleven had, vertrok de heer Le Grelle met zijnen makker naar Nazareth, waar ze acht dagen vertoefden. Daarna bezocht hij den Carmelusberg, en dewijl St.-Jan d'Acri destijds, ter oorzake van oorlog, voor de Europeanen gesloten was, vaarden zij in een schuitje, dat ze voor de som van 200 piasters hadden gehuurd, naar Saïda, en vandaar voor 100 piasters naar Bairouth. Zij wilden Syrië niet verlaten, zonder een uitstapje op den Libanusberg te hebben gedaan; zij reden er dus op ezels heen. Door de gebrekkige wegen, was de tocht niet van gevaren ontbloot, welke zij echter gelukkiglijk te boven kwamen. Zij zagen er verscheidene Grieksche en Maronietsche dorpen en bleven te Antoura vernachten, waar ze geloofsgenooten en zelfs een college vonden. Ook bleven zij stil in het dorp Bekfaïa, waar de jezuïeten eene missie hadden ingericht, welke goede vruchten begon te dragen. Ziehier hoe de heer Le Grelle de Maronieten beoordeelt: ‘De Maronieten zijn inderdaad goed, doch onwetend, grof en bijgevolg onderhevig aan min of meer wanorden; hunne priesters zelven zijn luttel onderricht en dus weinig geschikt om anderen te onderwijzen, en niet genoeg ingelicht nopens het toedienen van het sacrament der biecht, waaruit de ontheiliging der heilige zaken volgt. Overigens, deze priesters zijn voor het meerendeel getrouwd, hun tijd en zorg is geheel ingenomen door familiezaken. Zij zijn zoo arm, dat zij de gemeenste werken verrichten, om hun onderhoud te winnen. Terwijl wij te Bekfaïa waren, kwam een hunner vragen om als metser te mogen gebezigd worden aan eenige bouwwerken, welke de paters tot vergrooting van hun verblijf deden uitvoeren. Men kan zich daaruit een gedacht vormen over den godsdienstigen toestand van die belangwekkende bevolking en van hare geestelijke behoeften.’ Den 8n September keerden zij naar Bairouth terug, maar daar was alles in rep en roer, ten gevolge van eenen op handen zijnden oorlog, en voor eene belegering vreezende, gingen zij reeds den dag nadien aan boord van eene Fransche handelsbrik, die naar Cyprus zou koers zetten. Er waren een 50tal passagiers op het schip; kapitein Robert was van Marseille met koopwaren aangekomen, had ze gelost, doch geene nieuwe lading kunnen bekomen. De vijandelijkheden begonnen inderdaad reeds den 10n; de beschieting door de oorlogschepen, Engelsche en Oostenrijksche, had 's morgens en 's avonds plaats. Kapitein Robert, die den loop der zaken had willen nazien, vertrok eerst in den nacht van 13-14, en den 22n stapten de reizigers te Cyprus aan wal. Van daar deden zij een uitstapje naar Nicosie. Van verre zag het stadje er nog al goed uit; maar toen zij er waren binnen gestapt, bevonden zij dat het zeer morsig en armoedig was: de huisjes waren van gedroogde aardklompen opgetrokken. Te Cyprus weergekeerd, bleven zij er nog eenige dagen wachten op eene gunstige gelegenheid om te kunnen vertrekken; eindelijk werden zij verwittigd dat er een Oostenrijksch stoomvaartuig, de Ferdinand I, van Bairouth was aangekomen, hetwelk denzelfden avond ten 9 ure naar Konstantinopel zou vertrekken. Dewijl ze juist die groote stad verlangden te zien, maakten zij accoord voor 48 colonnades (Spaansche piasters) voor hen beide en betaalden die som op voorhand. Vol vreugde maakten zij in der haast hunne toebereidselen voor het vertrek, namen het avondmaal in het klooster waar ze geherbergd waren en gingen aan al hunne bekenden vaarwel zeggen. Ongelukkiglijk bleven hunne uurwerken achter en duurde het afscheidnemen zoolang, dat ze eerst ten 9 1/2 ure aan de landingplaats kwamen, toen de Ferdinand I reeds vertrokken was, hun overtochtgeld meenemende. Nu waren zij genoodzaakt er nog drie weken te blijven, wanneer ze eindelijk plaats vonden op de Lavoisier, eene Fransche oorlogstoomboot, die naar Syra koers zette. Drie dagen nadien kwamen zij er aan, moesten gedurende tien dagen op eene postboot wachten en woonden er het feest van Allerheiligen bij. Den 2n November stapten zij op de Tancrède, eene Fransche stoomboot, die van Konstantinopel aangekomen, naar Malta stevende, hetzelfde eiland waar ze vroeger reeds waren geweest en nu weer tot den 29n vertoefden. Op de stoomboot Minos staken zij de zee over naar Napels, waar ze den 2n December aankwamen en nog geruimen tijd verbleven. Op een hunner uitstapjes in het binnenland hadden ze een avontuur, dat zeker niet aangenaam mocht heeten en hetwelk de eerw. pater Le Grelle in zijne aanteekeningen breedvoerig verhaalt. Op eenen Zondag, ten 10 ure 's morgens, waren zij, door eenen wegwijzer vergezeld, van Amalphi vertrokken; te midden van een fijnen regen, iets wat hun een treurigen dag voorspelde, kwamen zij te Ravello: ‘Onderweg zag ik op de baan, een weinig verder, zeven kolommen, waarvan er vijf in het zand lagen; op den oever lag een oud kanon, half in de vuilnis verborgen. | |
[pagina 59]
| |
liet. Na gedurende 5 3/4 uren gegaan te hebben, kwamen wij te Victri; wij lieten den weg naar Salerno rechts liggen en sloegen de baan naar la Cave in. De weg werd slechter, de regen sterker, al onze kleederen waren van het water doorweekt; wij wilden niettemin Nocera bereiken, om aan de EE. PP. Liguoristen de gastvrijheid te vragen, welke zij ons zes maanden geleden zoo welwillend hadden aangeboden. De treurige toestand, waarin het slechte weer ons had gebracht, in plaats van de inwoners van la Cave tot medelijden te bewegen, trok ons van een honderdtal kinderen, welke ons tot zeer verre buiten de stad naliepen, eene vracht uitjouwingen op den hals. Na anderhalf uur gaans op eenen weg die langs hoe moeilijker werd, kwamen wij te Nocera en vandaar te Pagani, waarheen wij reikhalzend uitzagen. Wij trachteden naar het gastvrije dak, en reeds scheen het ons toe de goede paters vol bezorgdheid, warme kleederen te zien aanbrengen en ons eetmaal opdisschen dat onze krachten kon versterken, welke op dien vermoeienden dag aan zulke zware beproeving waren onderhevig geweest. | |
[pagina 60]
| |
beslissing jegens ons. Wij hadden insgelijks een opzettelijken bode naar Napels gezonden, om onze reispassen en ook geld te vragen, want dewijl wij slechts twee dagen dachten afwezig te zijn, hadden wij den vijfden dag volstrekt geen geld meer, ter oorzake der buitengewone uitgaven, welke wij hadden moeten doen. Deze liet niet lang op zich wachten en nu mochten ze ongestoord naar Napels terugkeeren, waar ze van hunnen doorgestanen angst eenige dagen bleven uitrusten. Wij nemen nog de volgende regelen over uit de onuitgegevene Souvenirs de Voyage van den heer Le Grelle: ‘Alvorens Napels te verlaten, brachten wij een laatste bezoek aan het museum, om van naderbij de bronzen voorwerpen, de kruiken in gebakken aarde en de kostbare gouden en zilveren voorwerpen te zien en te onderzoeken, meerendeels te Pompeji en te Herculanum gevonden. De ouden kenden het glas; het museum van Napels levert er de meest overtuigende bewijzen van. Wij doorliepen insgelijks het beroemde museum Farnese, dat ik ten uiterste betreur niet meer te Rome te vinden, waar het, vóór het uitsterven der familie Farnese, eene menigte vreemdelingen en liefhebbers heenlokte. De koning van Napels, laatste erfgenaam der familie Farnese, dacht, ondanks de wet van Rome, welke verbiedt de zeldzame en kostbare kunstvoorwerpen weg te voeren, dit rijke museum naar zijne hoofdstad te mogen overbrengen: zoo waar is het, dat de grooten zich dikwijls boven de wet stellen.’ In den aanvang van het jaar 1841 keerden ze naar Rome terug, waar onze stadgenoot tot het Paaschfeest dacht te blijven. Den 16n Januari werd hij door den paus Gregorius XVI in gehoor ontvangen, zette vervolgens zijne studiën in het Romeinsche college voort en deed bij wijlen korte uitstapjes in de omstreken, onder ander naar Tivoli, Subiaco en Orvieto. Eindelijk zegde hij op 6 Mei de eeuwige stad vaarwel, bezocht achtereenvolgens Assisi, Loretto, Bologna, Modena, Parma, Venetië, Triest, Munchen, Mantua, Milaan, Geneve, Bern, Straatsburg, Mentz en keerde langs Keulen naar zijne geboortestad terug, waar hij door de zijnen met de levendigste betuiging van vriendschap werd ontvangen. De ontmoeting met zijnen vroegeren reisgezel, de eerw. heer Visschers, was zeer hartelijk; deze verbleef na zijne tehuisreis nog ongeveer drie jaren in zijne pastorij te Heyst-op-den-Berg en hield zich onledig met het schrijven en uitgeven van de drie volgende werkjes: Het Liefdadig Roomen. - Antwerpen 1842; De H. Franciscus van Assisi; beschrijving der merkweerdigste oudheden dier stad. - Brussel, id.; Reis naer Lorretten. - Antwerpen 1843. In 1843 ging hij als pastoor over naar de St.-Andrieskerk te Antwerpen, welk ambt hij tot aan zijnen dood heeft vervuld. Hij hield zich schier onophoudelijk met het vertalen of samenstellen van boeken bezig en bezorgde alzoo zeer veel werk aan de drukpers. Reeds in 1827 was zijn eerste boekje: Den spiegel der Zondaeren, verschenen, terwijl zijn laatste werk: De geschiedenis van de St.-Andrieskerk te Antwerpen, 3 deelen, bij zijn afsterven nog niet gansch was afgedrukt. Hij was waarlijk onvermoeid: alles samen gerekend, brochuren, schoolboeken, enz., heeft hij omtrent tachtig werkjes in het licht gegeven. Wij zouden aan de waarheid te kort blijven, indien wij beweerden dat de man een wezenlijk schrijverstalent bezat; evenwel heeft hij voor de geschiedenis van kunst en wetenschap zeer nuttige stukken doen kennen. Naar ons inzien is zijne verhandeling over het St.-Juliaens gasthuis te Antwerpen, onder alle opzichten, het beste werk dat hij heeft geleverd. De eerw. heer Visschers leefde als het ware alleen in zijne bibliotheek; dat was zijne meest geliefkoosde uitspanning. Hij bezat eene schoone verzameling werken over geschiedenis, kunst, wetenschap en andere vakken, en daar sleet hij al de ledige uren, welke het vervullen van zijn heilig ambt hem overliet. Op zekeren dag, dat hij, op eene ladder geklommen, op de hoogste schabben een boek zocht, deed hij eenen zoo ongelukkigen val, dat hij door de geneesheeren geruimen tijd moest worden verpleegd. Wel genas hij van zijne kwetsuren; doch sedert dien tijd werd hij niet meer oprecht gezond, en eindelijk verviel hij in eene langdurige en smartelijke ziekte, waaraan hij in den voormiddag van 11 Juni 1861 overleed, slechts 57 jaren oud zijnde. Hij werd op het kerkhof van St.-Willebrords met grooten luister begraven. Antwerpen. J. Staes. |
|