| |
| |
| |
Maria Stuart, Schotlands koningin.
Ik blikte ver terug in 't wijd verleden,
Als in een droom, de schimmen weer verschijnen
Vooreerst een klooster met zijn trotsche muren,
Verwinnaars van den tijd,
En hoven met hun breede wandelperken
De middagzon schoot glinstrend hare stralen,
Haar warmen gloed in 't rond,
En 't grootsch gebouw spreidde in die gouden glansen
Zijn schaduw langs den grond.
Doch niets verried er een bedrijvig leven,
Der kloosterbel, gevolgd door zachte tonen
Van nonnen-lofgezang.....
Daar leefden toen, in 't lommer van die boomen,
Vijf maagden rank en schoon,
In vollen bloei der eerste levensjaren,
Aan stille vreugd gewoon.
Zij dachten er niet aan, wen zij daar baden,
Dat Schotland op geen schooner naam kon roemen,
O neen!.. Voor 't beeld der Heilge Maagd gebogen,
Aan koningsbloed, aan afkomst, aan geboorte, -
Uit Stuarts oud geslacht.
Neen! ongemerkt vervlogen hunne dagen,
En hunne vlucht gaf lang na zij verdwenen
Een lichtstraal over de aard.
Een nieuw tooneel: 'k Bevind mij thans ten hove:
't Bourbonsche geestig hof,
Waar in den glans van duizend zilvren lampen,
De hoov'ling kruipt in 't stof.
Doch trotsch omvat, met innig zelfbehagen,
Den grootschen schat waar 't land toen mocht op roemen:
Montmorency wiens grijze hoofd de jaren
Zijn oudste pair, reeds groot door eigen bloede,
Nog grooter door zijn kroost.
De Gwijzen dan, die 't hoogste punt beklommen
De schittrendste eer, die iemand kon genaken,
Prijkt thans bij hunnen naam.
En hooger nog zal 't eerepad hen voeren;
| |
| |
Nog sterker wordt hun macht;
Voor hen zal 't licht Montmorency's verbleeken,
En wanklen in zijn pracht.
'k Zie Lodwijk dan, prins van Condé, daar slepend
Zijn onverwinlijk zwaard,
En Coligni; die namen zijn voorzeker
Gansch een geslachtboom waard.
Daar wandelt ook de fiere Kathelyne,
Die koningsstam van Italjaanschen bloede
Als een komeet die duizend kleine sterren
Na zich sleept op heur baan,
Zoo geeft het licht der schimmen die haar volgen
Een glans aan heur bestaan.
Maar schooner toch dan alles wat daar wemelt,
Op zoek naar eer en buit,
Is zeker zij, die schittert nog van jonkheid,
Gehuldigd door een tal van hovelingen,
De glans der hoop die tintelt rond een leven
Welks heerlijkheid begint;
Haar blik, o ja! zegt, onder haren sluier,
Hoe zeer dit haar verheugt,
Haar gitzwart oog schiet gensters van voldoening
Wie laakt haar thans, zoo in die zaalge stonden,
Dien dag van hulde en eer,
Zij schier niet denkt aan 't klooster, aan zijn boomgaard,
Een nieuw tooneel: Een schip danst op de golven,
En dobbert langzaam voort;
't Laat achter zich, in 't blijde schemerdonker,
De kust van Frankrijks oord.
En op het dek zag, met het oog vol tranen,
Een vrouw in 't ver verschiet
De heuvels na, die langzaam ginds verdwenen,
Het land dat zij verliet.
Geen wonder, neen, dat zij die tranen weende!
Er was geen land op aard,
Geen land zoo lief, zoo duurbaar aan heur harte
Al werd ze er niet gebaard.
Het was het land waar eens haar moeder woonde,
Waar zij heur kindsheid sleet,
En waar in vree, gebalsemd door de vriendschap,
Ja! dáár ook lag haar echtgenoot begraven.
't Was in dit land zoo schoon,
Dat zij de rust, den kloostervrede smaakte
En de eer van eenen troon.
Geen wonder neen! dat zij die tranen schreide;
't Was 't keurig Fransche land,
De bloemengaard van ridderschap en hoofschheid
Aan geestigheid verwant....
't Verleden glanst en blinkt als gindsche heuvels,
Waar de avondscheemring lacht,
Terwijl voor haar een toekomst op komt dagen
Nog eens een blik!.. Vaarwel, o Fransche kusten
Geliefd, bemind zoo teer!..
Het schip drijft voort; en zij... Zij is alleene
Een nieuw tooneel: Een kamer op den toren
't Is avond nu; de windbui schudt de ruitjes
Der vensters in hun lood.
En daar, daar zit zij, luistrend naar den regen,
En zuchtend met den wind,
Dien 't stormend hart, d'onzeekre geest des menschen
Geleden leed verbleekte hare wangen,
Haar glimlach is zoo droef;
De koningskroon, te zwaar voor haren schedel,
Was haar te hard een proef.
Het vuig verraad drong in de statenkamer,
En de oproer thans regeert;
De Stuartsstaf, ja! zwaaide zij met eere,
Doch vreemd was haar het zweerd.
Zij overdenkt nu hare jonkheidsdroomen,
Die star uit haar verleen;
Dan bidt zij Riccio, den trouwen zanger,
Op zijne luit te zingen en te spelen:
Den zang van 't blij Navar;
Een zang die vast het eerste werd gezongen
Het lied verjoeg de droefheid, en er speelde
Een glimlach om heur mond;
En nu vergat zij huiselijke zorgen,
En godsvrucht voor een stond.
Doch hoor! die trap... 't geklingel van die wapens!
Daar zijn ze, God! En Ruthvens oogen zeggen
Daar blikkren thans de zwaarden en de degens!
Hier baat noch woord, noch traan;
Het glinstrend staal heeft reeds het trouwe harte,
Toen droogde zij in allerijl haar tranen,
‘Dat is te veel! bij d'arm van mijnen vader!
Vaarwel thans, vrouwenhart!’
Een nieuw tooneel: Een klein bekoorlijk eiland
En 'k vind, helaas! daar tusschen kerkermuren
Het dreigend grauw omringt haar t'allen kante
Dit onheilsstuk, dat troon en kroon en schepter
Gedoemd heeft tot den val.
‘Mijn volk! mijn volk!’ zoo roept de mond der vrouwe,
‘O ware ik nog eens vrij!
Hadde ik tien man aan gindschen vriendenoever
Dit perkament wierd ras, in duizend stukken,
De speelbal van den wind;
En ja! dan bleef, ten spijt der oproerstokers,
Een Stuart aan 't bewind.’
De roode toorn bracht de opgevlochten lokken
Zij schreef haar naam... Helaas! Een koninginne -
Stond weerloos zonder kroon.
Een nieuw tooneel: Een gast van koningsbloede
Met 't vaandel in de hand,
| |
| |
En in een kring, rondom hun koninginne,
De trouwsten van het land.
Ze is nu te paard een heuvel opgeklommen,
En hoort hun vreugdetaal;
Zij leest in 't oog van al die op nog komen
De strijd begint... 't Gedommel duurt een pooze,
En eindlijk sterft het weg...
Doch waar is nu Maria's trouwe manschap?
Waar is haar vaandel, zeg?...
Zij vluchten ginds om aan den dood te ontsnappen,
Verslagen en verstrooid!..
Erbarming, God! Blijft de ondeugd dan verwinnen?
En wordt de deugd geboeid?
Vertrek! Vertrek! Uw paard kan niet te haastig,
Doch ijdlen spoed! Gij draagt het zwaard in 't harte,
Een nieuw tooneel: Afzichtlijk was het wezen
Dat naast den halsblok stond;
Een breede bijl, die straks van bloed zou druipen,
Lag glinstrend op den grond.
En langzaam komt er ginds een schoone vrouwe
Met staatgen tred vooruit;
Eenieder voelt zijn hart voor haar bewogen,
Geen mond die zich ontsluit.
Een zijden kleed bedekt haar slanke leden,
Aan heuren hals prijkt 't eenigst wat zij lief heeft:
Een kruis is haar sieraad.
Ja! ik herken die koninginne weder,
Hoe zeer dan ook 't verdriet
Haar allen glans en schoonheid heeft ontnomen,
En 't graf haar lang bespiedt;
Ik ken dit oog, nu levenloos, doch vroeger
Zoo helder en zoo schoon;
Ik ken die stem, nu zwak, en eens voordezen
Dit golvend haar, nu is 't schier grijs geworden,
Blonk eens als gouden draad;
Die fiere stap, zoo boeiend, was bekoorlijk
Ik hoor haar nog de heilge psalmen zingen
In 't klooster van voorheen,
Ja! 'k hoor dien zang, terwijl om hare lippen
Een heilge glimlach scheen.
Ik zie haar weer in bruidsgewaad verschijnen,
Die, door haar glans, tot heerschen schijnt geboren
In 't groote sterrenrijk.
Drievoudig was haar troon in vroeger dagen!
Daar staat ze nu, beroofd van kroon en schepter,
Van iedereen is zij op 't end verlaten;
Haar hondje alleen bleef trouw;
Neen! geen van hen, die eens haar hofstoet waren,
Staat thans bij de arme vrouw...
Haar hals is bloot; de bijl is neergevallen....
Haar ziel is voor Gods troon;
En niets dan bloed, een vleeschklomp blijft er over
Van deze vrouw zoo schoon.
Hoe bitter klaagt en jammert nu haar hondje,
Het likt het warme bloed,
Dat van 't schavot allengs komt afgedruppeld,
En dat het jankend groet.
Dit bloed zoo rijk, dit bloed van macht en grootheid,
Het eelste, ja! der gansche Stuarts lijne,
Het schoonste bloed der aard -
door een hond geslurpt en opgedronken!..
O! denk er aan, voorwaar!
En zeg mij dan, weegt de eer van troon en schepter
Naar het Engelsch van H.C. Bell.
|
|