De gelukkigste dag van moeder Janssens.
(Vervolg van blz. 32.)
Een drietal maanden nadat Marianne de eerste tijding harer dochter had ontvangen, had zij het geluk haar met open armen te ontvangen. Toen al de bloedverwanten zich rond haar geschaard bevonden, verhaalde Theresia Janssens, die maar met groote moeite zich nog van hare moedertaal wist te bedienen, hare levensgeschiedenis, ongeveer in de volgende bewoordingen.
Ik herinner het mij nog even levendig, zoo begon zij, als ware het pas gebeurd, dat het op een schoonen zomerschen dag was, toen wij de Schelde afvoeren, doch nauwelijks waren wij eenige dagen ouder, of wij beliepen een orkaan, zoo verschrikkelijk, dat de kapitein van het schip verklaarde, er nooit zoo een bijgewoond te hebben. Hadde ik alstoen kunnen terugkeeren, mij dunkt dat ik de helft van mijn leven zou gegeven hebben, indien dit mogelijk ware geweest; doch er viel natuurlijk aan terugkeeren niet te denken.
Tegen den morgen kwam er verandering; de hevigheid van den storm was grootendeels gestild, doch nu en dan was het toch nog, als werd het schip het onderste boven gesmeten. Eindelijk, 't was tegen den avond, kon het schip weer vooruit en gedurende eenige dagen schikte zich alles om het best. Maar 't was geen acht dagen later, of daar begonnen de onweders opnieuw en tot dat wij de haven van Nieuw-York binnenliepen, hadden wij bijna onophoudelijk met stormen te kampen gehad. De vrouw van den kapitein bevond zich zeer ziek, toen wij landden, en daar hare ongesteldheid, in de eerste veertien dagen, na onze aankomst, wel verre van te wijken, integendeel een verontrustend karakter aannam, gevoelde de kapitein zich hierdoor gedrongen, voorloopig van zijn schip af te zien en aan wal bij zijne vrouw te blijven. Men vroeg mij, of ik met eene volgende scheepsgelegenheid naar Antwerpen wilde terugkeeren; maar ik antwoordde dat ik zou wachten, tot dat de zieke hersteld zou zijn. Dit antwoord werd met groote voldoening vernomen. In hopen en vreezen verstreken weken en maanden, voordat er beterschap kwam. Eindelijk toch begon de ziekte te wijken en geraakte de vrouw zoo goed als geheel hersteld. Op eenen namiddag - dien dag vergeet ik nooit - kwam de kapitein met een opengevouwen dagblad in de kamer, waar ik mij met de herstellende zieke bevond, en deelde ons uit de scheepstijdingen mede, dat het vaartuig, zijn vaartuig, het schip waarmede wij te Nieuw-York waren aangekomen en dat mij terug naar Antwerpen zou hebben moeten brengen, op de reis daarheen met man en muis vergaan was. Ik beken, dat de zee mij schrik begon in te boezemen. Het deed mij dan ook genoegen te vernemen, dat de kapitein, nog voordat zijne vrouw volkomen genezen was, eene betrekking bij den havendienst van Nieuw-York had aangenomen en niet van plan was nog te varen. Onder deze omstandigheiden verliep een jaar en nog een jaar, zonder dat mijn terugkeer naar Antwerpen nog ter sprake kwam. Aan het einde van het
derde jaar van mijn verblijf in de groote stad, stierf de kapitein, aan de gevolgen van eene korte ziekte. Zijne vrouw, die mij als eene dochter behandelde, wist mij te bewegen om bij haar te blijven en daar het leven in Nieuw-York mij beviel, begon ik al minder en minder op te zien tegen het gedacht, om die stad voor goed te blijven bewonen. Ik bracht mijnen tijd volstrekt niet in ledigheid door. Bijna al het huiswerk, en dit was niet weinig, werd door mij verricht. Daaraan wijt ik het toe, dat ik mij minder gelegen liet aan mijne familie. Ik verberg het mij niet, dat ik ten opzichte van mijne ouders niet gedaan heb, wat ik had moeten doen en ik gevoel daarover het grootste berouw. Ik heb, in het zesde of zevende jaar van mijn verblijf te Nieuw-York, twee brieven geschreven en afgezonden aan vaders adres. Ik herinner het mij nog levendig, dat ik den eersten brief daags voor Kersmis op de post bestelde. Zij bleven onbeantwoord, omdat, gelijk ik nu heb vernomen, geen van beide te recht gekomen is. Ik was 24 jaar oud, toen ik trouwde en het is mij in mijnen huwelijken staat goed vergaan. Volkomen is mijn geluk nochtans niet geweest, want de herinnering van mijns ouders huis, de onzekerheid over het lot van vader en moeder, van zusters en broeder kon ik niet van mij afzetten. In de eenzaamheid en bij slapelooze nachten deed zij mij dikwijls tranen storten. Ik leefde in eene soort van gejaagdheid, van achterdocht, er drukte iets op mijn hart, ik had knaging van geweten. Hadde ik geene kinderen gehad, ik zou mijnen man verzocht hebben, mij naar Antwerpen te laten vertrekken, om er zelve opsporingen te doen. Die toestand van wankelmoedigheid en pijnlijke onzekerheid heeft jaren lang geduurd, tot dat erop eens en geheel onverwacht, als door eene bijzondere beschikking, een einde werd aan gesteld, ten gevolge van de ontmoeting der twee matrozen, die ik aan hunne taal voor landgenooten erkende. Van zoodra als ik met zekerheid had vernomen, dat moeder nog in leven was,
besloot ik zonder uitstel de reis naar Antwerpen te ondernemen.
Wat er nog verder in den familiekring gesproken werd, levert minder belang op voor ons verhaal. Wij gaan het dus