De gelukkigste dag van moeder Janssens.
II.
Zes en twintig jaren zijn er voorbijgegaan sedert den dag waarop Trees Janssens het zeegat boven de huiselijke rust verkozen had. o, Wat veranderingen zijn er in den loop dier jaren voorgevallen! Vader Janssens' beenderen rusten sinds achttien jaren op het kerkhof; al de kinderen des gezins zijn in den echt getreden en moeder Janssens telt reeds onder hare kleinkinderen zonen, die, door het noodlot gedwongen, hunne burgerkleederen tegen die der soldaten verwisseld hebben.
Wij vinden Marianne terug in hetzelfde Schipperskwartier, doch hare woning is zoo aanlokkelijk niet meer als vóór zes en twintig jaren; hare beneden- en bovenwoning heeft plaats gemaakt voor een zolderkamerken, waarop geene andere dan de onontbeerlijkste slechte meubelen prijken.
Ook hebben de tijdsomstandigheden hare keuken niet voorspoedig gelaten; zij eet thans het genadebrood van hare kinderen, die zelf niet rijkelijk kunnen opdienen, vermits allen even hard moeten zorgen voor het dagelijksch brood.
In dezen toestand vinden wij de leden des gezins terug na een zes en twintigjarig tijdverloop.
Het was op eenen Vrijdag. Naar wekelijksche gewoonte, waarvan zij in 26 jaren niet eens afgeweken was, had Marianne, die reeds zwaar gebogen ging onder den last der jaren, in de Predikheerenkerk eene mis bijgewoond, tot zielerust harer Trees. Daar er dien dag niets dan regen naar beneden viel, verhaastte zij haren stap; zoodra zij uit de kerk trad, ging zij over de Sint-Paulusplaats (vroeger de Kalkbrug) en weldra bevond zij zich in hare woning.
Slechts een paar minuten had zij zich van haren mantel ontdaan, toen zich een licht geklop op de deur hooren liet. Zij opende, doch hoe verwonderd keek zij op, toen een sterk gespierde zeeman binnentrad.
- Dag, moederken, sprak de binnengekomene; ik weet niet, of ik hier mijne bestemde plaats gevonden heb, doch ik geloof het. Zijt gij moeder Janssens?
- Zooals ge zegt, vriend, antwoordde zij, den vreemdeling sterk beziende. Maar zet u, als 't u belieft.
- Ja, ik zal mij zetten, zet u insgelijks.
Zoodra beide gezeten waren, begon de zeeman:
- Moederken, ik kom u over eene zeer aardige zaak spreken. Leven uwe kinderen nog?
- Ja, vriend, allen zijn nog in 't leven, behalve mijne jongste dochter, die, nu zes en twintig jaar geleden, ons verliet, om met een Amerikaansch zeilschip te vertrekken en die een jaar daarna haar dood in de zee vond.
- Zijt ge wel zeker, moederken, dat uwe dochter in de zee begraven werd?
- Ik ben er zoo zeker van als dat ik de overtuiging bezit dat gij naast mij zit, antwoordde Marianne, terwijl de matroos bemerkte dat er tranen in hare oogen glommen.
- Kunt gij bewijzen dat ik uw gezegde voor waarheid moet houden?
- Zeker, mijne bewijsstukken zijn deze. Het was den 9den Augustus van 't jaar 1856 dat het zeilschip, waarop mijne dochter zich bevond, de haven van Antwerpen verliet, en den 17den November van het volgende jaar kondigden de nieuwsbladen aan, dat het schip met man en muis vergaan was. Och! vriend, de dag, waarop ons dit droevig nieuws ter ooren kwam, is de rampzaligste van mijn leven geweest.
Luide begon zij te weenen. Tusschen hare tranen sprak zij voort:
- En niemand was de schuld van haren dood dan mijn man zaliger. Welke pogingen ik toen aanwendde, om haar thuis te houden, alles bleef vruchteloos, en helaas! wanneer het te laat was, gingen zijne oogen open; hij bekende, dat hij misdaan had, doch er was toen niets meer aan te veranderen. Ook is hij als van Onzen Lieven Heer gestraft geweest, want sedert dien dag vielen er alle ongelukken op zijn hoofd.
- Toe, toe, ge moet daar niet om weenen, sprak de matroos sussend, maar nu nog eene vraag: hebt gij nooit eenen brief van uwe dochter ontvangen?
- Neen, gedurende den tijd dat zij aan boord geweest is, hebben wij geene letter nieuws van haar vernomen. Maar, zoo ging zij voort, waarom komt gij mij die oude herrinneringen zoo levendig voor den geest roepen?
- Omdat er uw geluk misschien kan aan afhangen.
- Mijn geluk? sprak Marianne, met weemoedige stem; wat geluk kan er voor mij in besloten liggen?
- Dat zal het vervolg onzer samenspraak u uitleggen. Wat zoudt gij nu bijvoorbeeld zeggen, indien ik u zeide dat uwe dochter nog leeft? vroeg de zeeman en nauwkeurig sloeg hij hare bewegingen gade.
- Wat, mijne dochter zou nog leven? kreet zij in verruking. Er volgde een oogenblik stilte. Maar neen, gij wilt mij bedriegen; geen mensch ter wereld kan mij mijne dochter wedergeven; en weder verviel zij in hare vorige droefgeestigheid.
- En indien ik u het bewijs leverde dat zij nog leeft?
- Gij, gij zoudt mij mijne Trees kunnen wedergeven? riep zij, andermaal, opgewonden uit. Is het schip dan niet vergaan, nu vijf en twintig jaar geleden?
- Daarover kan ik u geen beslissend antwoord geven; nochtans kan ik u bewijzen dat uw kind nog leeft.
- o Spreek, spreek, laat mij niet langer in vertwijfeling; ik brand van verlangen om te hooren wat gij weet.
(Wordt voortgezet.)
Jos. F. Buerbaum.
De misslagen van den beschonkene zijn niet die des wijns, maar die des mans.
P.G.C.
Wie, die de verleiding in rekening brengt, durft zeggen, dat hij beter is dan zijn buurman?
Thackeray.