Eindelijk had hij met zijn wekelijksch werk gedaan en, terwijl hij zijn aangezicht afdroogde, sprak hij spottend: ‘Neen, Marianne, ik heb altijd gedacht dat ik eene vrouw getrouwd had die meer moed in het lijf had.’
- Ja, ja, zoo sprak zij, tusschen haar geween, ge weet niet wat het is, wanneer eene moeder van haar kind scheiden moet.
En overluid begon zij te snikken.
Een hartelijke lach ontsprong aan Peers borst.
- Wel, wel, wie had ooit gedacht dat ge zoo teergevoelig wezen kondet; zou men niet zeggen dat ge Trees nooit meer zult wederzien?
- Wie weet het, antwoordde moeder Janssens.
- Nu, alle gekheid ter zijde gesteld, ik moet u rondborstig zeggen, dat gij een verkeerd gedacht over deze zaak hebt opgevat. Laat haar gerust vertrekken en ge zult ondervinden dat zij beter zal terugkeeren dan dat zij zal heengaan.
- Och, zij is toch nog zoo jong.
- Zeer wel, maar indien haar dat nu aanstaat?
- Gij hadt haar in haar besluit niet mogen laten volharden; hoe hartverscheurend zal zij misschien op ons roepen, wanneer zij in volle zee zijn zal en helaas! dan zal het te laat zijn: ze zal toch moeten blijven waar zij is.
- Des te beter voor haar, vrouwke; gij beschouwt gewoonlijk alles langs de donkerste schaduw, merkte Peer aan, die intusschen zijn doorgerookt pijpje ontstoken had. En geloof mij, de zeeluchten zullen aan haar niet veel kwaad doen; ik heb dit reeds ondervonden, sedert den eersten keer dat ik haar - na haar aanhoudend gezaag - eene reis liet meevaren op onze garnalenknots.
- Ja, maar eene reis op uwe knots, of eene reis naar Amerika, met een zeilschip, is een groot verschil.
- Inderdaad, maar indien zij zich goed bevond op onze garnalenvangst, aan de oevers der zee, dan zal zij zich op haar zeilschip evenmin beklagen.
- Indien nu, bij veronderstelling, het schip eens met man en muis verging?
- En indien nu, bij veronderstelling, de lucht eens naar beneden viel, dan waren wij allemaal aan 't lijntje; dit zijn louter hersenschimmen. Indien het haar lot is, aan wal te sterven, zal zij behouden wederkeeren, en ware het anders, dan zouden wij moeten denken, Marianne, dat het Onze Lieve Heer aldus gewild heeft.
De tranen, die uit Marianne's oogen een oogenblik hadden opgehouden te vlieten, begonnen weer overvloedig over hare wangen te vloeien, doch die tranen deden weinig indruk op het zeemansgemoed haars echtgenoots, want hij begon, op eene trippelende maat, met de vingers op de vensterruiten te trommelen.
Op dit oogenblik hoorde men een gedommel op de trappen, waartusschen, nu en dan, eene forsche jongensstem spottend riep: ‘Haal in het lijn.’ Eindelijk, wanneer men op den onderste trede nog eenen bots hoorde, riep dezelfde jongensstem, terwijl hij het zweet van zijn aangezicht veegde: ‘Haal aan boord, stuurman.’ De deur werd opengeworpen en een jongeling van omstreeks vijftien jaren, met een rood baaien slaaplijf aan het lichaam, eene dikke wollen broek om de beenen en witgeschuurde holleblokken aan de voeten, vergezeld van een meisje, dat een paar jaren meer kon tellen, bracht een zwaar koffer binnen en plaatste het nevens de kachel.
Peer wendde zich om en vroeg aan den jongen: ‘Wel, deksjongen, is alles klaar?’
- Alles in orde, kapitein, antwoordde de jongeling op eenen toon, die Peer Janssens in eenen luiden schaterlach deed losbarsten.
- Waarom komt Trees niet naar beneden? vroeg hij lachend.
- Dat weet ik niet, kapitein; ik geloof dat onze nieuwe stuures nog bezig is met op den zolder haar haar op te doen.
De binnengekomenen stoorden zich weinig om moeders geween. Veel deelneming, in het verdriet van ouders, treft men zelden aan onder die klasse van menschen; immers, zij zijn te ruw opgevoed, worden veelal met baldadige woorden bejegend en vandaar misschien dat zij, na zekeren ouderdom bereikt te hebben, bijna geheel onverschillig worden aan alles.
Met de kinderen van Peer was het aldus gesteld. Onder de vijf telgen - vier dochters en een zoon - uit zijn huwelijk gesproten, was er geen die men niet bij den eersten oogopslag voor eene spruit uit een visschersgezin zou erkend hebben, te oordeelen naar hunne ruwe manieren en uitspraak. Kortom, de vier meisjes, waarvan het oudste ongeveer twee en twintig jaren kon tellen, mocht men zonder uitzondering met den naam van ‘halve jongens’ bestempelen. Wat den jongen aangaat, dien wij door zijnen vader ‘deksjongen’ hoorden noemen, hij was misschien de ergste bengel uit het kwartier. De jongste der meisjes, Trees genaamd, alhoewel slechts dertien jaren oud, muntte boven al de andere kinderen in schalkschheid uit. Geen dag ging er voorbij, zonder dat er bij moeder Janssens klachten wegens haar werden ingediend. Hier brak zij eene ruit, daar had zij met gebuurjongens slag geleverd; er was zoo altijd iets met haar.
Dat men eenigen tijd van hare plagerijen ging bevrijd zijn, was stellig. Immers, haar reiskoffer was reeds in gereedheid gebracht en nog denzelfden dag zou de nieuwe dienstmeid van kapitein Reedack, die geheel zijn gezin met zich aan boord had van een Amerikaansch zeilschip, naar zee vertrekken.
Eene betrekking als dienstmeid aan boord van een schip voor een dertienjarig meisje, komt den lezer misschien zonderling voor; eenige woorden zullen de zaak ophelderen. Er bestonden hoogst vriendelijke betrekkingen tusschen Peer Janssens en den kapitein, die sedert ruim zeven jaren geregeld tusschen Antwerpen en Nieuw-York voer. Waaruit deze vriendschap voortsproot, willen wij niet onderzoeken, doch onbetwistbaar is het, dat de Amerikaansche gezagvoerder, tijdens zijn verblijf te Antwerpen, dikwijls het huisgezin Janssens met een bezoek vereerde. Het was dan ook op aandrang van den kapitein, aan wien Trees meer dan de overige kinderen beviel, dat Peer er had in toegestemd zijne dochter