houden, alhoewel ik ze reeds verscheidene malen van de eene hand in de andere had laten overgaan.
Na omtrent een uur werkens, hield vader stil, bekeek aandachtig de gemaakte opening en mompelde dat zij nu wel groot genoeg zijn zou.
Ik wist toen nog niet, met welk inzicht hij dit zonderlinge werk verrichtte en dierf het niet vragen; maar ik zag hem naar een anderen hoek van den kelder gaan en daaruit een ruw houten kistje, hetwelk zorgvuldig gesloten was, te voorschijn brengen.
Alsdan haalde hij insgelijks eenen emmer kalk te voorschijn en begon het kistje in den muur te metselen. Wat er in hetzelve besloten lag, wist ik niet, doch ik dacht dat het van groote waarde zijn moest, vermits vader het zoo zorgvuldig in den muur metselde.
Zoodra de arbeid voltooid was, ging hij op eenigen afstand staan, en terwijl hij nauwkeurig de witte vlek gadesloeg, mompelde hij bij zich zelve: ‘Mij dunkt, dat ik slimmer had moeten handelen.’ En den blik omwendende: ‘Meent gij dat ook niet, Trien?’ zoo vroeg hij aan moeder, die sedert eenige oogenblikken op den steen had plaats genomen, waarop zij, bij ons binnentreden, in den kelder zat geknield. ‘Waarom denkt ge dat?’ sprak zij, met eene stem welke genoegzaam gissen liet dat zij langen tijd geweend had. ‘Indien, zoo antwoordde vader, de Franschen eens bij toeval in den kelder kwamen, zou dan die witte vlek in den muur hun niet doen vermoeden dat er iets in verborgen ligt?’
Er volgde een oogenblik stilte; moeder vroeg: ‘Maar, Neel, meent gij dat zij in onzen kelder zouden komen zoeken? Jaag mij toch den dood niet geheel en gansch op het lijf!’
Misschien om haar eenigszins gerust te stellen, antwoordde hij: ‘Neen, ik denk wel niet dat het toeval of hunne moedwilligheid hen hier in den kelder brengen zal; het is enkel eene voorzorg, welke ik genomen heb, wijders niets.’ Daarop sprak moeder: ‘Vermits gij toch niet meent dat zij ooit in den kelder zullen komen, zou ik alles maar laten gelijk het is.’ Vader was het hiermede niet eens, want hij begon, en liet zich hierin door mij bijstaan, de vuiligheid bijeen te keeren, waarmede de grond van den kelder overdekt was; dit vuil werd vervolgens met de handen over de buitenzijde van het nieuwe metselwerk op den muur gesmeerd. Thans was vader voldaan. ‘Laat ze nu maar rondsnuffelen, sprak hij; ik geef hun een jaar tijds, om de plaats te ontdekken waar het kistje verborgen is!’
‘Wees niet te vroolijk, antwoordde moeder, want zij zijn doortrapt en vinden alles, wat zij hebben willen, al stak het tien meters diep onder den grond.’
‘Betere voorzorgen kunnen wij toch niet nemen, Trien; gij kunt nu boven komen, want de Fransche soldaten hebben, voor eenige uren waarschijnlijk, ons huis verlaten.’
‘Och, Neel, zoo smeekte mijne moeder, laat mij in 's hemels naam bij mijn besluit; liever sterf ik hier, dan dat ik de wezens dier mannen zien moet.’
‘Maar ik heb u reeds gezegd dat zij thans niet in onze woning vertoeven; dus zult gij hen niet moeten zien.’
‘En kunnen zij dan niet onverwachts binnen komen, terwijl ik boven zou zijn?’
‘Kom, kom, geene kinderachtigheden, antwoordde vader; zij zullen u geen kwaad doen?’
‘Geen kwaad? zijt ge dan vergeten, hoe zij met sommige vrouwen onder naburige gemeenten gehandeld hebben?’
‘Neen, was het antwoord, maar de soldaten die wij moeten ingekwartierd houden, zien er niet wreed uit.’
Welke pogingen hij ook in het werk stelde, om moeder van besluit te doen veranderen, alles bleef vruchteloos. Wij stonden reeds op de trap om den kelder te verlaten, toen hij zich nog omwendde, en haar weder het woord toestuurde: ‘Maar, Trien, hoe kunt ge toch zoo onnoozel zijn, van u zoo aan te stellen? Indien gij u in den kelder verborgen houdt en de soldaten uwe schuilplaats ontdekken, zullen zij dan niet aanstonds vermoeden dat er iets verborgen is?’
Een tranenvloed was haar eenigst antwoord; vader, verbolgen over moeders halsstarrigheid, gebood mij grammoedig de trap op te klimmen, en eenige oogenblikken daarna zaten wij beide aan den haard.
Na zijn pijpje ontstoken te hebben, gebood hij mij, zeer dicht naast hem te komen plaats nemen, en, alsof hij beducht ware geweest dat iemand hem zoude afgeluisterd hebben, sprak hij op geheimzinnigen toon: ‘Waarschijnlijk hebt ge reeds gegist, waarom wij dit kistje zoo zorgvuldig hebben verborgen?’
‘Opdat de soldaten het niet zouden ontdekken?’
‘Inderdaad, maar, ik zal u zeggen wat het bevat; er ligt eene waarde in van omtrent achttien honderd franken, voorzeker eene aanzienlijke som voor menschen van onzen stand. Ik had dit kistje wel kunnen verbergen zonder dat gij er iets over haddet geweten, doch mijn vaderlijke plicht gebood mij, er u kennis van te geven, want in de dagen welke wij beleven is er niemand zeker van den dag van morgen; bijna dagelijks worden er menschen aangehouden, onder beschuldiging of verdenking van deel genomen te hebben aan den opstand, welke eenige weken geleden plaats had in Beveren, Cruybeeck, Zwijndrecht en andere gemeenten; de meeste aangehoudenen worden onmeedoogend aan boomen gebonden en dood geschoten, plichtig of niet.’
Ik begon te weenen.
‘Nu, nu, zoo ging hij voort, misschien om mij gerust te stellen, het is wellicht zoo erg niet als wij wel meenen. Nochtans kunnen wij niets voorzien; maar, indien het noodlot wilde dat wij in deze tijdsomstandigheden van elkander zouden gescheiden worden, dan zult ge toch altoos weten waar de schat uwer ouders verborgen is. God behoede ons voor het ergste. Neem u ondertusschen in acht en let op uwe woorden.’ In dezen zin bleef vader nog eene wijl met mij in gesprek en liet mij daarna weer buiten gaan.
Tegen het vallen van den avond keerden de drie grenadiers in onze woning terug; ik bemerkte dat zij eenigszins in dronken toestand verkeerden, doch dit belette niet, dat zij, na smakelijk gegeten te hebben, nog eenigen tijd met vader