| |
Antwerpsche reizigers.
XIII.
Lodewijk Vleeschouwer.
Keizer Napoleon, de oppermachtige alleenheerscher, die de wereld zoolang voor zijne willekeurige macht en immer meer toenemende overwinningszucht deed beven, had eindelijk zijne gelukszon zien verduisteren; het door hem gestichte en zoo zeer uitgebreide keizerrijk was op eens, als door een tooverslag, in puin gestort! Zijn val had de vestiging van het koninkrijk der Nederlanden ten gevolge: de Noordelijke en Zuidelijke provinciën, nagenoeg drie eeuwen gescheiden, werden thans weer, onder denzelfden schepter, bij elkander gevoegd, welke vereeniging krachtdadig tot beider welzijn strekken en de Nederlandsche natie tot haar vroeger toppunt van welvaart voeren moest.
Inderdaad, beider belangen hadden die aaneenhechting sinds lang wenschelijk gemaakt, en voor het Zuidelijk zoowel als voor het Noordelijk gedeelte zou zij gewis eene bron van algemeenen voorspoed geworden zijn en handel en scheepvaart doen herbloeien. Ook de Nederduitsche letterkunde, welke ten onzent tot beneden zero was gedaald, zou nu spoedig een nieuwen tijdkring binnentreden en de plaats innemen, die haar tusschen de beschaafde volken naar recht toekwam.
Als een harer moedigste voorvechters trad de begaafde Jan-Frans Willems welhaast in het strijdperk, en rondom hem schaarden zich eene menigte jonge mannen, met meer moed dan talent bezield, doch die allen naar hetzelfde doel streefden, dat hij hun, met zijn overtuigend woord, zoo krachtig wist voor te spiegelen. Hoe zwak hunne pogingen ook waren, zij wezen toch de baan, welke later door de heeren H. Conscience, J.-A. de Laet, Aug. Snieders, de gebroeders Theodoor en Jan Van Ryswyck en zoovele anderen, met meer talent en oneindig meer bijval zou worden gevolgd.
Theodoor Van Ryswyck, de gekende volksdichter, werd den 8n Juli 1811 te Antwerpen geboren, in een oud huisje met slechts eene verdieping en een puntgeveltje, staande aan de noordzij op den hoek van de Sleutelstraat en Boeksteeg, alias ‘Luizenmarkt,’ waar het 't nummer 13 droeg. Bij de nieuwe lijnrichting dier laatste straat is het onder den moker der afbrekers verdwenen. Zijn vader, Jan-Cornelis, die in 1837 tot bestuurder van het knechtjenshuis werd aangesteld, en eerst kousenwever en later verver was van stiel, hield er een winkeltje en verhuisde nadien naar de Oude-Vaartplaats, waar zijn tweede zoon, Jan Van Ryswyck, op 14 December 1818, ter wereld kwam, in het huis nummer 9, zijnde thans de herberg In den Brouwer.
Willems, aan wien later de naam van ‘Vader Willems,’ als de aanleider der Vlaamsche beweging, werd toegekend, was van Bouchout geboortig, doch verbleef te Antwerpen, in welke stad hij destijds de plaats van hulp-archivaris en daarna die van ontvanger der registratierechten vervulde. Hij was een man met veelzijdige kennissen, helder doorzicht, gezond verstand en zeer verdraagzaam jegens andersdenkenden in geloofszaken. Als een warm Orangist had hij bij de vorming van het nieuwe koninkrijk, de ineensmelting van de twee broedervolken met geestdrift begroet, en was en bleef steeds een trouwe aanhanger van koning Willem I, zelfs toen de staatkundige gezichteinder door grijze onweerswolken werd verdonkerd, iets wat eilaas! al te spoedig zou gebeuren.
Slechts weinige jaren te voren, bij de plechtige prijsuitdeeling aan de leerlingen der koninklijke academie van Antwerpen, op 10 April 1825, werd er te dier gelegenheid, onder daverende toejuichingen, door heeren en dames, eene cantate gezongen, waarin de volgende verzen voorkwamen:
Vive à jamais, vive le Roi,
Des arts le protecteur, le père,
On le chérit, on le révère;
Vive à jamais, vive le Roi!
Maar de tijden waren veranderd; ja, het oproer was reeds in aantocht! De band van wederzijdsche belangen, die Noorden Zuid-Nederland tot éénen staat had saamgebonden, de landstreken als het ware door de natuur zelve vereenigd, moesten welhaast, in brooddronkenheid, door het Zuidelijk gedeelte worden losgereten. Om de gemoederen in gisting te brengen en het lichtgeloovige volk op te ruien, werden allerhande middelen aangewend door kerels die het water wilden troebel maken, om alsdan te gemakkelijker naar een winstgevend ambt te kunnen hengelen; nietsdoeners, die hoopten bij eenen ommekeer van zaken, aan het roer te geraken. Zeker,
| |
| |
er waren grieven tegen het gouvernement, billijke grieven zelfs, doch welke allengs, bij eene gematigde werking, uit den weg hadden kunnen geruimd worden; maar de afscheuring der twee landen was besloten!
De Belgische omwenteling van 1830 behoort tot de geschiedenis; eene halve eeuw is er over heengegaan. Maar als wij thans met een kalmen blik de alsdan plaats gehad hebbende gebeurtenissen beschouwen, valt het ons moeielijk onzen walg te verbergen: katholieken en liberalen, geestelijken en vrijmetselaars hadden de handen ineengeslagen en een mishuwelijk aangegaan, om het bestaande gezag te ondermijnen en den troon omverre te werpen. Op den kansel en in de dagbladpers werd tegen de regeering van Willem I gebulderd; al de daden van dien vorst werden beknibbeld en afgekeurd; zijne beste inzichten en bedoelingen miskend, gehoond en bezwalkt. De grieven tegen het staatsbestuur werden tot in het oneindige vermenigvuldigd, en behalve eenige gegronde grieven, bestonden verre weg de meesten enkel in verbeelding. Alzoo had men het den koning euvel genomen dat hij aan het Nederduitsch, de taal der overgroote meerderheid, dit recht had laten wedervaren, voor hetwelk wij nu nog onverdroten ijveren. Kortom, de opstand, van alle kanten aangepreekt en aangestookt, brak los; het gepeupel, door de jeneverflesch aangehitst, werd in de straten gejaagd, en toen was men getuige van eene bandeloosheid, van eenen waanzin, die waarlijk alle palen te buiten gingen.
Van Brussel sloeg de omwentelingskoorts over naar Antwerpen. Op Zaterdag 28 Augustus 1830, was men er voor eenen volksoploop beducht; doch een groot getal vredelievende burgers nam de moeielijke taak op zich, om de rust te doen handhaven. Zij kwamen 's avonds in het Beurslokaal bijeen en trokken vandaar gewapend naar de Meir. Willems bevond zich onder hen; hij, de man van de pen, had thans het geweer gegrepen, om alle uitspatting te helpen beletten. Zij werden door het schuim van het volk uitgejouwd en met steenen geworpen. Toen het janhagel poogde hen te overrompelen, waren zij, na twee vergeefsche aanmaningen om uiteen te gaan, tot zelfverdediging genoodzaakt onder den dollen hoop te schieten, met het gevolg dat vijf der aanvallers ten gronde vielen, waarvan er spoedig vier bezweken.
De vrouw van Willems, Isabella-Maria-Carolina Borrekens, had in hare woning, Roodestraat, tot 's nachts met een onrustig hart, op hem zitten wachten; het sloeg 1 uur, en nu kon zij het onmogelijk nog langer in huis uithouden. Vreezende dat hem een ongeluk was overkomen, liep zij weenend de straten door en vond hem eindelijk, Godlof! ongedeerd; doch ondanks al haar smeeken, mocht hij haar naar de echtelijke woning niet volgen: de plicht gebood hem, zijnen post niet te verlaten, en hij bleef dien nacht en ook den volgende, tien uren lang onder de wapens!
Hendrik Conscience en Theodoor Van Ryswyck, twee jongens van het St.-Andrieskwartier, volgden J.F. Willems' voorbeeld niet na, maar lieten zich integendeel door de schier algemeene waanzinnigheid medesleepen en in zooverre misleiden dat zij bij het nieuw gevormde Belgische leger soldaat werden en hunne Noorderbroeders gingen bestrijden. Hunne verontschuldiging moet in hunne onervarenheid en jonkheid worden gezocht: de eerste was 19, de tweede slechts 18 jaar oud! Ook gevoelden zij spoedig daarop bittere spijt over dien onberaden stap en innig leedwezen omdat zij zoo blindelings, zoo onbesuisd aan eene slecht begrepene vaderlandsliefde hadden toegegeven en met den grooten hoop waren medegeloopen.
Met behulp van een Fransch leger, werd de scheuring voltrokken en België tot een afzonderlijk koninkrijk ingericht. De Vlaamsche taal, de spraak der overgroote meerderheid, werd verguisd en met verachting behandeld; alles, zoowel het bestuur als de regeering, werd op een Franschen leest geschoeid, want Walen en vreemden hadden zich overal aan het hoofd weten te plaatsen en in te dringen, en nu, na een vijftigjarigen onverpoosden strijd, hebben de Vlamingen nog geen volkomene rechtserkenning mogen erlangen.
Hoe het zij, het zaad door Willems en de zijnen gestrooid, was op geen onvruchtbaren grond gevallen; het had wortel geschoten, en het duurde niet lang na de omwenteling, of het begon milde vruchten te dragen. Welhaast ontstonden er te alle kanten vereenigingen en maatschappijen, welke op letterkundig gebied werkzaam waren; in alle steden, en vooral te Antwerpen, rezen er onbeschroomde mannen op, die onverdroten arbeidden en met woord en pen voor de miskende rechten van den Vlaming en zijne taal in de bres sprongen Ook Lodewijk Vleeschouwer heeft daartoe ruimschoots zijn aandeel bijgedragen.
Wellicht zal menigeen vreemd opzien, omdat wij den geestigen schrijver van Reinaert de Vos eene plaats verleenen in onze reeks van Antwerpsche reizigers. Maar de man heeft er wel degelijk recht toe, want hij verbleef gedurende zes jaren in Noord-Amerika, zonder van Duitschland, Engeland en Frankrijk te spreken, welke landen hij insgelijks heeft bezocht. Wij hebben hem van dichtbij gekend, en ofschoon niet alles goedkeurend wat uit zijne dikwijls al te scherpe pen vloeide, waren wij echter tamelijk goed met hem bevriend. Toen hij met zijnen satyrieken glimlach datgene wat hij zijne reisavonturen noemde, vol humor verhaalde - hetgeen slechts zelden gebeurde - wist hij ieders aandacht te boeien, en hoe zwaarmoedig men ook mocht gestemd wezen, was het toch schier onmogelijk den lachlust te bedwingen. Alles wat hem op zijne reizen is overkomen, heeft hij niet geboekt; het weinige dat hij ervan heeft beschreven moet ons voldoende zijn.
Lodewijk-Joachim VleeschouwerGa naar voetnoot(1) werd den 19n Augustus 1810 te Antwerpen geboren. Zijn vader, een goudsmid van bedrijf, heette Marten-Antoon, en zijne moeder Isabella Hendrickx; zij waren op de Grootemarkt woonachtig. Toen de knaap 9 jaren oud gewerden was, brachten zijne ouders hem in de kostschool van den heer Ruysevelds, te Eeckeren, van
| |
| |
waar hij, na aldaar twee jaren te hebben verbleven, terug naar het ouderlijke huis werd gehaald. Pater Thyssens, een der laatst overblijvende Minderbroeders, die hier, na de vernietiging van hun klooster door de Fransche sansculotten, waren blijven wonen, gaf hem eenigen tijd onderricht in de Latijnsche taal, en eindelijk werd Lodewijk, wiens vader intusschen gestorven was, door zijnen oom, advocaat Vleeschouwer, naar het college van St.-Nicolaas gezonden om zich verder te bekwamen; doch tot op de banken der hoogeschool kon hij niet geraken, hoe gaarne hij ook voor geneesheer hadde gestudeerd: de oom vond dat hij reeds genoeg voor zijnen neef had gedaan. Hier nergens eene geschikte plaats vindende, wilde de achttienjarige jongeling zijn geluk in Amerika gaan beproeven, van welk land hij wonderen had hooren vertellen. Welhaast nam hij afscheid van vrienden en naastbestaanden, ging scheep, vol hoop in de toekomst, en zette in den loop van het jaar 1828 te Nieuw-York voet aan wal. Te vergeefs zocht hij eene plaats als kantoorbediende; men had er geene klerken noodig, maar wel kleermakers, schoenmakers, timmerlieden, metselaars, enz.; van dit alles kende hij echter niets. Kortom, hij zwierf er ambteloos rond, zonder eene kostwinning te kunnen vinden.... Doch wij laten hem zijne avonturen liefst zelve verhalen:
‘Na een verblyf van eenige weken te New-York, besloot ik, my naer Philadelphia te begeven; derhalve verzocht ik de weerdin van het boarding-house of kosthuis in Fultonstreet, waer ik afgestapt was, myne koffers te laten naer beneden halen, en den eersten kerel den besten, die met eene dray voorby zou komen, te doen stilhouden. Deze drays zyn eene soort van kar, onzen stootwagens niet ongelyk, maer hooger, korter en breeder; zy worden niet met de hand voortgeduwd, maer door een peerd getrokken. - Het is waerlyk een genoegen deze amerikaensche peerden te beschouwen; klein van gestalte, doch sterk gespierd, vol vuer en leven, trekken zy tamelyk zware lasten met de grootste snelheid over de ongelyke, moeijelyk gekassyde straten der groote handelstad voort. Het duerde niet lang of er kwam een dray aengereden; in een oogenblik was al myne bagagie, en ik daerby, opgeladen, en snel als de bliksem voeren wy de stad door en naer de haven heen.
Twee stoombooten lagen in gereedheid om naer Philadelphia af te varen. Er bestond toenmaels eene concurrencie tusschen twee stoombootvaertmaetschappyen, welke malkaer ten gronde wilden helpen. Te dien einde hadden zy hunne pryzen allengs zoodanig verminderd, dat men nu voor een' dollar of twee gulden vyftig nederlandsch van New-York naer Philadelphia kon varen. Eenige weken later, konde men de zelfde reis doen, zonder een duit te besteden; men kreeg zelfs van den ondernemer, aen wiens boot men den voorkeur had gegeven, nog een goed middagmael toe. Ook vonden het dan vele liefhebbers zeer aerdig, hunne dagen door te brengen, met zich heen en weder van de eene stad naer de andere te laten overschepen. De lust tot reizen scheen op eens tot eenen zeer hoogen trap geklommen te zijn. Dit duerde tot dat een der twee genootschappen. de concurrencie niet langer kunnende uithouden, genoodzaakt was het op te geven, en den vryen loop te laten aen zyn' mededinger, die alsdan, tot groot ongenoegen van het reizende publiek, zyne pryzen naer welgevallen verhoogen konde.
De reizigers waren allen aen boord getreden. De klokken der beide stoomtuigen, die reeds een' ruimen tyd geluid hadden, waren nu stil. Het water begon zich door het ronddraeijen der raderen te bewegen; de twee schepen vingen langzaem aen de rivier af te varen; allengskens namen zy in snelheid toe, en eer zy nog eene halve engelsche myl van de stad verwyderd waren, hadden zy hunnen vollen loop bereikt.
Beide dampschepen bleven aenvankelyk nagenoeg den zelfden voortgang houden; doch daer de rivier, na een paer uren varens, steeds smaller en smaller werd en weldra geene ruimte genoeg meer zoude aanbieden om twee nevens elkander varende schepen door te laten, spande ieder al zyne krachten in, om eerst aen de engte te geraken, en aldus aen zynen medestrever de mogelykheid te benemen, hem gedurende de gansche reis nog in te halen. Ieder passagier scheen met de zelfde drift bezield te zyn en vurig te wenschen, dat het vaertuig, waerop hy zich bevond, den eerepalm mogt behalen. Het kwam er nu op aen, den medestrever voorby te varen. Reeds zyn de twee kanten der rivier zeer digt by malkaer: nog eenige wendingen der raderen in het water, en er blyft nauwelyks plaats om een enkel stoomschip door te laten. Al de voortdryvende kracht waervoor zy vatbaar zyn, wordt nu aen beide vaertuigen medegedeeld; de reizigers houden bezorgd hunnen adem in, en wenden zich werktuigelyk voorwaerts, als willen zy door deze beweging hunnen voortgang bespoedigen.
Krak! krak! krak! breekt het eensklaps los, verzeld van een vreesselyk gedruisch van angstige kreten, toornige vloeken en vermaledydingen. Het volk stroomt spoedig van de zyde, waer zich het krakend geluid heeft laten hooren, bevreesd voor een gevaer dat zy nog niet duidelyk bevatten. - “Wy zinken! De stoomketel berst! Help! help!” hoort men aen alle kanten. Reeds waren er eenigen gereed om over boord te springen, wanneer de oorzaek van al dit gerucht ontdekt werd.
Onze mededinger had zich te digt by den kant der rivier gewaegd, om voordeel te trekken uit eene wending die de stroom in die plaats nam, en was dus op den grond vastgeraekt. Onze boot, die het zelfde voordeel wilde genieten, waegde zich digt tegen den anderen. Daer deze nu vast lag, en de werking onzes vaertuigs niet dadelyk kon gestuit worden, vond hy zich geklemd, de kassen zyner wielen jammerlyk mishandeld, en hy voor een' tyd gansch buiten dienst gesteld. De gevolgen dezer zamenschokking waren niet zoo nadeelig voor het schip waerop ik my bevond. Daer dit aen den eenen kant geheel vry was, werd er slechts zeer weinig aan zyne wielenkas verslecht, en kon het zonder moeijelykheid zyne reis vervorderen.
Het getal onzer passagiers werd door dit ongeval verdubbeld.
De boot zette zich in beweging, en zonder verder ongeval landden wy om een uer des namiddags in Philadelphia aen.
..................
.... Ondertusschen vervolgden wy onzen weg door straten, die niet de minste wending hebben, en elkander zoodanig gelyk zyn, dat men ze onmogelyk uiteen kan onderscheiden; zy zyn allen even regt, even breed, de huizen zyn overal even hoog, de baksteenen waervan zy gebouwd zyn, even rood, de kalkliniën, die deze steenen van elkander scheiden, zyn even wit, en de deuren en vensters van alle de gebouwen zyn even lang en breed. Wie ééne straet gezien heeft, kent de gansche stad, en wie een huis heeft bemerkt, weet nauwkeurig hoe alle huizen gebouwd zyn. Twee straten slechts, zijn van deze regelmatigheid uitgezonderd; de eene, Broadstreet genoemd, verdeelt de stad in twee gelijke deelen, noord en zuid. Deze straet is breeder dan de overigen, en de huizen daerin zyn een verdiep hooger. De tweede straet, die de markt uitmaekt,
| |
| |
snydt Broadstreet dwars in het midden door en deelt de stad insgelijks in twee deelen, oost en west. Dit is Philadelphia.
De stad is tusschen twee stroomen gelegen: de Delaware, die eenige mylen van daer in de zee valt en bevaerbaer is voor de grootste zeeschepen, en de Schuylkill, die al de wooningen met versch water voorziet. De waterwerken, die dit water in de stad voeren, zyn een der merkweerdigste dingen van Philadelphia. Een zeker getal overgroote raderen worden, door den loop van het water, in gang gesteld, en deze bewegende kracht voert het nat in twee ruime waterbakken op een' hoogen heuvel, en van daer tot op de tweede verdiepingen van alle wooningen der stad.
Een der aengenaemste onderwerpen in Philadelphia, bestaet in de prachtige stoepen of voetwegen langs welke men de stad in alle richtingen, by het vuilste en modderigste weder, zoude kunnen doorkruisen, zonder ooit het gevaer te loopen zich te bespatten, indien de amerikaensche vryheid zoo groot niet ware. Deze overdrevene vryheid is de oorzaek waerom men de gemakkelykheid der voetwegen niet altyd kan genieten, en dit wel om de volgende redenen. De winkeliers hebben de gewoonte, hunne koopwaren langsheen de huizen op de stoepen, tot tegen den kassyweg toe, uit te kramen, en dus den doorgang te beletten.’
..................
‘Sex diebus operaberis, die septimo cessabis arare et metere. “Ses dage sult ghy arbeyden, maer op den sevenden dag sult ghy rusten,” zegt het heilig Schrift, en er is geen land in de wereld, waer dit gebod getrouwer nagekomen wordt, dan in de Vereenigde-Staten. Zoo haest de eerste slag van het uer van middernacht des zaterdags weêrgalmt, houdt alle arbeid, alle vermaek op: de smid die, aen een haestig werk bezig, in zyne werkplaets nog zoo laet staet te smeden, laet zyn' hamer niet op het yzer bonzen, maer legt hem stil ter zijde en begeeft zich ter rust; de vertooningen houden op; de kramers, die aen den ingang der schouwburgen hunne eetwaren en snoeperyen te koop venten, doen hunne kramen toe, en zelfs het meisje, dat met gezoden turksch koren leurt, en “hot corn, hot corn!” roept, blyft in het midden van haer geroep steken. Dit bevonden wy, toen wy ons van het schouwburg naer huis begaven.’
Er zijn ongelooflijk veel secten of eerediensten in Amerika De eerste, die door onzen reiziger bezocht werden, waren de Unitariërs. Ziehier wat hij er van schrijft:
‘De preekstoel, gelyk in alle protestantsche tempels, stond waar by ons de outer staet, en de toehoorders zaten in eene soort van bakken, met hun gezigt naer den minister gewend. By de engelsche en amerikaensche hervormden heet de predikant een minister. De dienst was even begonnen, en na een zeer kort gebed, ving de officiant zijne redevoering aen. De man sprak gemakkelyk, de woorden vloeiden rykelyk uit zyne lippen, zyn voorkomen was innemend, hy konde zelfs als welsprekend doorgaen; maer hetgene hy zegde, verwekte eene groote verbaesdheid in myn gemoed. Ik had niet gedacht, dat de geest der menschen het zoo verre hadde durven dryven, en toch nog wanen, dat zy Christenen en godsdienstig bleven. Hy verwierp de dingen, waeraen andere gezindheden prys hechten; geene sakramenten herkende hy; de Dryvuldigheid werd door hem geloochend, en niet alleen betwistte hy de godheid van Christus, maer zelfs beweerde hy, dat de Zaligmaker niet anders de zoon des Almogenden is, dan gelyk alle andere menschen, die soms in het heilige Schrift kinderen Gods genoemd worden. Hy hield staende, dat deze meening gegrond was op het nieuwe Testament, en dat de plaetsen die deze leer schynen te bestryden, door de copisten slecht overgeschreven, door de vertalers mis begrepen, of wel door de moniken der middel-eeuwen ingelascht werden. Dit was omtrent het onderwerp der redevoering, die ik bywoonde.’
Hier volgt nu ook wat Vleeschouwer over de secte der herdoopers zegt:
‘De Anabaptisten maken eene talryke gezindheid uit in de Vereenigde-Staten. Zy verwerpen het doopsel der kinderen, en meenen dat volwassen menschen alleen geschikt zyn om dit sakrament te ontvangen; wie in zyne kinderjaren gedoopt werd, moet, volgens hen, op nieuw gedoopt worden, zoohaest hy den vereischten ouderdom bereikt heeft.
Wy begaven ons tot de plaets waer deze plechtigheid moest gebeuren. Het was een ondiep oord in de rivier. De doopsgezinde minister was reeds daer met eene talryke vergadering van aenhangers der leer die hy preekte. Er werden lofzangen gezongen, de predikant deed eene aenspraek, waerna hy, verzeld van eenige zyner kudde, gekleed gelyk zy waren, tot aen de borst in de rivier trad, ze daer een voor een by het hoofd vatte en onder het water dompelde. Want zy beschouwen het doopsel ook als ongeldig, wanneer hetzelve niet geschied door indompeling in een' loopenden stroom.
In het naerhuisgaen bemerkten wy, toen wij over de Marktstraet trokken, een' grooten toeloop van menschen. Genaderd zynde, zagen wy een' man, die op een paeltje stond te preken. Hy sprak van het einde der wereld, welk, volgens hem, aenstaende was; hy beschreef het laetste oordeel en de straffen der hel, tot welke al degene zouden gedoemd worden, die zich niet tot zyne leer bekeerden. “De Antechrist, - riep hy uit, - is reeds geboren, en het Millesium zal welhaest beginnen, wanneer de regtveerdigen op de aerde zullen heerschen. Wee, wee! dengenen die nog in hunne blindheid volharden!”
Te nauwernood had hij deze woorden uitgesproken, of een oud slordig wyf, door de menigte dringende, begon den prediker hevig aen te vallen. - “Gy, riep zy uit, - gy zyt de Antechrist, die eene leer der verdoemenis leert, en die zelf al verdoemd zyt, op de plaats waer gy uwe godlasterende reden staet uit te braken. Eeuwig zult gy aen de onuitbluschbare vlammen der brandende helsche zwavelpoelen overgeleverd worden.”
Dit gezegd hebbende, trok zy den armen bloed by zynen jas, waerdoor hy zyn evenwigt verloor en van zyn paeltje totterde; maer in zynen val vatte hy het wyf by hare kleêren en trok haer met zich op den grond. Daer lagen zy nu met hun beiden te spartelen en malkaer liefderyk alle straffen op het hoofd te wenschen. Toen zy weder te been geraakt waren, hingen de ongekamde gryze hairen verward op haer gezigt, en de man trachte met zynen verkrookten hoed zoo goed mogelyk zynen kalenkop te bedekken, en dan vertrokken zy, elk langs eenen verschillenden weg.’
J. Staes.
(Wordt voortgezet.)
|
-
voetnoot(1)
- Zie voor L. Vleeschouwers fraai portret de Vlaamsche School, jaargang 1867, blz. 13; ook die van J.F. Willems, Jan-Cornelis, Theodoor en Jan Van Ryswyck verschenen in de Vlaamsche School. Zie daarvoor de aanteekening in 1879, blz. 181.
|