Hoe, Gent, is 't waar? zijt gij zoo zeer verbasterd,
zoo zeer ontaard van 't fiere voorgeslacht,
dat gij uw volk en Vlaamsche zeden lastert
en d'ondergang van de eigen taal betracht?
Hoe, Gent, is 't waar dat gij niet zelden thans
die schoone moedertaal u schijnt te schamen?
dat ge u die spraak ontwent om in het Fransch
gestadig bluf en onzin uit te kramen?
In 't Fransch!... De taal der ridders en der vorsten
die, loerend op uw erf, door de eeuwen heen
uw vrijheid en uw recht belagen dorsten
en vaak uw vest vervulden met geween!
De taal van hen, belust op roof en bloed,
die zich geweld, verraad noch list ontzagen
om, ondanks uwer vaadren leeuwenmoed,
den Vlaming 't vreemde dwangjuk doen te dragen!...
Ja, rijk aan deugd en roem is uw verleden,
o, Gent! Toen waart gij Vlaamsch; toen waart gij groot.
Maar, zeg, wat zijt gij nu? Waar zijn op heden
uwe Arteveldes? Zijn die allen dood?...
Wat vleit gij hem, die steeds uw vijand was?
Heeft de oude vrijheidszucht u gansch begeven,
o, Gent?... Of zijn van een ontembaar ras
nog slechts verwijfde franskiljons gebleven?
Brussel, 1882.
Leonard Buyst.
De eene mensch heeft hier den anderen, gelijk tot zijn uiterlijke welvaart, zoo ook tot zijn zedelijke ontwikkeling noodig. De gaven van den geest zijn, even als die van het lichaam en van de fortuin, ongelijk verdeeld, opdat alle menschen door één band van gemeenschappelijke behoefte zouden worden omstrengeld en door wederkeerige hulp elkanders tijdelijk en hooger geluk zouden bevorderen.
P.G.C.