Waarom houdt niemand het paard tegen? Zou ik het kunnen? 'k Zal het beproeven.
Zoo gezeid, zoo gedaan; het paard werd gevat en weldra rustte het hoofd van het bezwijmde meisje op den schouder van den ouden schoenlapper.
Eene dichte menigte had zich rond hen verzameld; iedereen gaf raad, maar niemand deed er iets; eenige stonden later kwam er een heer te paard aangereden; hij was doodsbleek en vol angst vroeg hij of het meisje letsel bekomen had. Het antwoord luidde: ‘Neen, heer, maar zij is van haar zelve door den schrik; deze man heeft haar gered; waar is hij?’ David had de jonge juffrouw reeds aan andere gedienstige handen overgegeven en baande zich eenen weg door de menigte.
De laatst aangekomene was zoo gehaast om het ontstelde meisje bij eenen geneesheer te brengen, dat de schoenmaker al weg was, voordat de heer zich zijner herinnerde. Er werd gemompeld: ‘Dat is niet wel gehandeld: een armen kerel, die zijn leven heeft gewaagd, onbeloond te laten gaan.’ De inmiddels toegekomen politie beval de menigte zich te verwijderen.
- Ho..la, zei David, toen hij een paar straten ver was; ik zou wel willen weten, of het nu dat is, wat de menschen krachtdadigheid noemen.
De tweede klant, dien hij moest gaan vinden, betaalde hem eenen schelling en gaf hem eenig werk mee. David keerde huiswaarts. De koude oosterwind, die sedert eenige dagen woei, suisde hem in de ooren; maar hij rilde er niet van; integendeel gevoelde hij zich warm. Een weldadige gloed scheen hem te doorgloeien en hij dacht dat de woorden van de verschijning waar moesten zijn, dat de zonnestralen soms de harten der menschen koesteren. Hoe zou hij zich anders op dit oogenblik zoo warm en tevreden kunnen gevoelen?
Vrouw Denys stond aan de deur met eenen gebuur te praten, toen David zijne woning bereikte.
- Kom binnen, zoo sprak zij hem toe; uwe kamer is kant en klaar, maar gij moogt daarom toch niet nalaten met ons te komen eten. David gevoelde zich wel eenigszins verlegen gemaakt door zooveel voorkomendheid; maar toch nam hij de uitnoodiging aan en volgde de goedhartige vrouw, naar hare kamer, waar het tafelkleed reeds gespreid was voor den middagdisch.
Ditmaal was de echtgenoot ook te huis; David liet zich de spijzen goed smaken; een zulk aangenaam maal had hij in lange jaren niet meer bijgewoond; toen hij wegging, deed men hem beloven, dat hij ook op Kersdag in het gezin zou eten.
David! David! hoe staat gij daar met de handen in uwe diepe zakken, op uwe kleine kamer te staren; hoe verwondert u alles wat gij daar ziet! De vloer is schoon geschuurd en met wit zand bestrooid; de kachel glimt en het vuur brandt helder; het theewater zingt in den blinkenden ketel; al de schoenmakersgereedschap is netjes naast elkander gerangschikt; de vensterruiten zijn zoo zuiver, dat zij een vrijen blik op straat veroorloven en de glans der ondergaande zon die de gevels der huizen van de overzijde verguldt, er zich in afspiegelt. Zijne tinnen kroes was geschuurd en stond op het rek nevens zijne pijp; het klein getal tafelborden en schotels was afgewasschen en in orde geschaard; de kleine ronde tafel, die van zijne moeder kwam, scheen als gepolijst en voor de tafel stond een stoel, waarop zijne sinds zoolang verloren Schriftuur lag!
Nadat hij dit lang genoeg had staan aanblikken, riep David: ‘Hola!’ maar nu werd dit woord niet uitgesproken zooals hij gewoonlijk deed; neen, het was nu op den toon waarop knapen ‘Hola’ zeggen, wanneer zij, met den neus tegen de ruiten van een taartenbakker geplakt, al de lekkere dingen in den winkel met begeerige blikken aangapen. David stond verbaasd: hij hield bij de deur stil en aanschouwde ze van onder tot boven; dan ging hij tot het vuur en blikte in de vlammen; eindelijk nam hij plaats op eenen stoel en bedekte zich de oogen met de handen, alsof hij waande de speelbal van eene zinsbegoocheling te zijn, die weldra verdwijnen zou.
Maar neen, het was geene inbeelding, geene begoocheling, maar eene streelende wezenlijkheid; David stak de handen diep in de zakken en riep nog eens: ‘Hola!’ Hij opende de Schriftuur en bij het licht der ondergaande zon las hij deze woorden, waarop zijn blik zich toevallig vestigde: ‘Laat ons dan goeds doen, en niet moede worden; want op zijnen tijd zullen wij ook oogsten, zoo wij niet vermoeien.’ En dezelfde zachte welluidende stem, die hij vroeger nog gehoord had, sprak: ‘Dit is onze lievelingswoning, David; gij zult ons hier altijd aantreffen.’
(Wordt voortgezet.)