‘Ik zeg u, meisje: kan Ward 's nachts weven, zooals uw vader deed... Weven tot het Vlas bloeit- dan zijt gij de zijne!’
Rika sprong, half genezen, recht en liep bij Ward.
En van middernacht tot den morgenstond klonk het klitsklets van het getouw door het dal.
De lente kwam; maar zij was kouder dit jaar dan ooit; de nevelen bleven lang over de velden hangen en de zon brak er niet door.
Het Vlas was gezaaid; maar het wilde niet bloeien.
‘Ik geef den moed niet op, Rika, “sprak Ward na verloop van vele dagen;” maar ik vrees, dat ik van 't getouw zal vallen. Mijne armen en beenen, mijn rug worden zoo stijf! Uw vader hoort dan het weven niet meer, komt door het venster zien en lacht met mij.’
‘'t Vlas zal bloeien, Ward!’ moedigde Rika aan.
En dikwijls sloop eene vrouw uit de poort der groote hoeve en trok naar den vlasgaard.
Waar ging Rika?
Koren en Vlas stonden nat van den nachtdauw. Over het wijde veld dreef de wind, bewoog halmen en vlasstengels, die huiverden: ‘'t Is koud!’
Kon Ward het nog volhouden? Neen, het Vlas zou nog niet bloeien! De voeten van den wever konden schier de planken niet meer neerkrijgen; zijn arm kon de schietspoel niet forsig meer slaan, noch stevig den kam toehalen.
Ward dacht aan Rika. Zou hij ze moeten verliezen? Sedert den dood zijns vaders rolde de eerste traan over zijne wangen.
De dag kwam op en de wever doofde zijn lampje uit.
Daar riep eene stem door 't vensterken:
‘Ward!’
't Was Rika.
‘Ward, 't Vlas bloeit!’ juichte ze en hief een bundeltje in de hoogte. Daar praalden de hemelsblauwe bloemetjes!
‘Neen, Rika! “zuchtte hij;” 't kan niet zijn, niet zijn!’
‘Niet zijn?... Uwe Rika heeft het des nachts beschermd, verzorgd en gekoesterd. In 't midden van den akker bloeit enkel mijn plekje! Kom, bij vader! Kom!...’
Hij sprong buiten, kuste de blauwe bloempjes en drukte het schoone meisje aan zijn hart. En zoo kwamen beiden op de groote hoeve, waar Goudakker reeds in de deur stond.
‘Vader, 't Vlas bloeit!’ jubelde Rika.
‘Ja, het Vlas bloeit!’ herhaalde de vader; en lachend voegde hij er bij: ‘en nu ken ik eenen schoonzoon waardig van U! Ward, Rika, weest gelukkig en bemint het Vlas, gelijk uw vader het lief heeft.’
Teirlinck-Stijns.
Onze vrienden kunnen ons soms pijn doen. Een en andermaal zeggen ze ons dingen, op zichzelven verklaarbaar en niet kwaad gemeend, maar die we hun moeilijk vergeven.
P. Heering.
Het is steeds mijne ondervinding geweest, dat naarmate we minder van onze bedoelingen spreken, de kans ook grooter is dat we haar zullen verwezenlijken.
Ruskin.