De Vlaamsche School. Jaargang 28
(1882)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijJan Hendrik Bormans 1801 + 1878.
| |
[pagina 64]
| |
door verscheidene personen wierden gedicht, maar door éénen, waarschijnlijk Leuvenaar van geboorte, die bijzonder Dynterus heeft gevolgd, en in het klooster van Groenendaal in 1440 het VIIe boek voleindigde, maar waarin hij ook, gebruik makende van de jongste ontdekkingen over Jan Boendale, eene volledige schets geeft van het leven en de werken van onzen beroemden Tervuurschen dichter en kroniekschrijver. Tijdgenoot van Jan Boendale, hoewel vóór hem gestorven, was de Brusselaar Heinrik Van Aken, de Dietsche vertaler, zoo als het algemeen en gegrond gevoelen is, van den beruchten of, zoo men wil, beroemden Roman de la Rose. Reeds in 1844 had Kausler, in zijne Denkmäler altnied. Sprache und Literatur (11e deel), den tekst dezer Dietsche vertaling volgens het Comburgsche handschrift uitgegeven. In 1855 drukte Bormans twee fragmenten van een ander handschrift der XIVe eeuw, wier tekst hij vergelijkt met dien van Kausler, onder aanduiding der varianten van het handschrift van het Nederlandsche Instituut: Notice sur deux fragments de la traduction thioise du Roman de la Rose par Heinrike van Aken de Bruxelles (Bulletins de l'Académie, t. xxii, 1re partie, bl. 76-125.) Bormans' eerste ontdekking was die van een handschrift afkomstig van een vrouwenklooster te Mielen bij St-Truiden, bevattende de berijmde legenden van de H. Lutgardis in drie boeken van omtrent 4300 verzen en van de H. Christina in een boek van 1949 verzen, beide vrij vertaald naar den Latijnschen tekst van Thomas van Cantimpré. Verheugd over dezen belangrijken vond, gaf hij er kennis van in een uitgebreid opstel, gedrukt in De Middelaer (1e jaergang, 1840-41, bl. 142-150, 185 200, en 3e jaergang, 1842-43, bl. 291-304) onder den titel: Ontdekking, lotgevallen, nadere beschrijving en een paer uittreksels van 't hs. bevattende de Ouddietsche berijming der levens van de H. Lutgardis en de H. Christina. Dewijl verscheidene schrijvers getuigen dat Willem van Afflighem, tijdgenoot van Thomas van Cantimpré, het leven der H. Lutgardis in 't Dietsch vertaalde, meende men eerst in den door Bormans ontdekten tekst de vertaling van Willem te erkennen. Maar in de inleiding van de sinte Christina noemt zich de schrijver: ‘ic brueder Geraert een minderbroeder’ weshalve deze legende niet gevoeglijk kan toegeschreven worden aan Willem, die daarenboven nergens als vertaler van de Sinte Kerstinen legende gemeld wordt. Van den anderen kant, bleek het aan Bormans dat de twee legenden niet alléén door denzelfden schrijver gedicht zijn, maar ook in het handschrift door dezelfde hand geschreven, en dat die hand de hand zelve des dichters is. ‘Van welk gewicht zulk een handschrift voor de juiste kennis en waerdering onzer oude letterkunde worden kan, zegt Bormans’, zal iedereen dadelijk beseffen, en vooral zij, die weten hoedanig alle andere handschriften van middeleeuwsche dichtwerken, eensdeels door de onkunde of slordigheid, anderdeels door de nog veel schadelijker neuswijsheid der afschrijvers, bedorven geworden en in wat staet zij tot ons gekomen zijn.’ Wie was die minderbroeder Geeraert? Wanneer leefde hij, of in andere woorden, van welke eeuw dagteekent ons handschrift? Bormans meende eerst dat het tot het begin der XVe eeuw behoorde, doch helde later tot het gevoelen over dat het wel eene eeuw ouder mocht genoemd worden. In broeder Geeraert erkende hij eenen Limburger, die waarschijnlijk te St-Truiden minderbroeder was. De geleerde philoloog is van meening dat Geeraerts dialekt in den grond het Limburgsche is, maar gemengd met vormen ontleend aan het Brabantsch, het Vlaamsch en de overige tongvallen. Volgens Bormans bezit broeder Geeraert een uitmuntend kunsttalent, en is hij meester in taal en versbouw, terwijl Jonckbloet aan de Sinte Kerstine alle aestetische waarde ontkent en ze als onpoëtische ascetische rijmelarij uitkrijt: een zeker overdreven oordeel, dat, zooals Bormans verklaart, zijnen oorsprong heeft in het protestantsche standpunt van den geleerden Hollandschen criticus, bij wien de ascetieke en mystieke heiligenlegenden weinig of geen belang wekkenGa naar voetnoot(1). Bormans bestudeerde met voorliefde het ontdekte handschrift, en in 1850 verscheen de prachtige uitgave in-4o van het Leven van sinte Christina de wonderbare in Ouddietsche rijmen, naer een perkamentenhandschrift uit de XIVde of XVde eeuw met inleiding, aenteekeningen en andere bijvoegsels. De inleiding beslaat 71 bladzijden, de tekst, 52, en de aanteekeningen 508 bladzijden, waarop volgen de collatie van den gedrukten tekst met het handschrift en een bladwijzer bevattende al wat in de aanteekeningen onder een taal- of spraakkundig opzicht aanmerkelijk is. Het Leven van sinte Lutgardis, met eene voorrede en korte aanmerkingen, werd gedrukt in de Dietsche Warande, in 1857. *** Dit is de lange reeks onzer Middelnederlandsche werken, die Bormans, volledig of in fragmenten, uitgaf en grootendeels ontdekte of ten minste voor de eerste maal liet drukken, De meeste dezer uitgaven zijn, zooals wij het telkens aanstipten, vergezeld van aanteekeningen, die betrekking hebben hetzij op woord- en zinverklaring, hetzij op historische ophelderingen, hetzij op de wetten onzer Middelnederlandsche grammatica, syntaxis of metriek. Het zijn bijzonder de aanteekeningen op het leven van sinte Christina die hoogst belangrijke bijdragen bevatten tot de kennis der Middelnederlandsche taal. Het is te betreuren dat de man, die met onze oude taal zóó was vertrouwd dat hij reeksen van half uitgeschrapte of verminkte verzen met de grootste waarschijnlijkheid herstelde (getuige bij voorbeeld zijne uitgave van Jan Praet) geen handboek hetzij van de grammatica of syntaxis, hetzij van de metriek onzer Middelnederlandsche taal heeft nagelaten. In zake van Middelnederlandsche rhythmiek had Bormans een eigenaardig stelsel, dat door J.-F. Willems in België, door Jonckbloet en de Vries in Noordnederland, hevig werd bestreden. Hij beweerde dat onze Ouddietsche dichters nagenoeg dezelfde versmaten gebruikten als de Grieken en de Latijnen, zoodat iedere maat bestond uit eene heffing (arsis) en eene daling (thesis), welke laatste uit ééne, 2 of 3 korte lettergrepen kon gevormd en vóór of na de heffing worden geplaatst. De maten, zijn dus in andere woorden jamben of trochaeën, dactylen of anapaesten, enz. Daarentegen, volgens het heerschend gevoelen, gedeeld door J.-F. Willems en Jonckbloet, bestaat elk vers uit vier toonheffiingen (arses), tusschen welke eensijlbige dalingen kunnen staan, maar ook in zekere gevallen ontbrekenGa naar voetnoot(2). Bormans verdedigde het eerst zijn stelsel in eenen Brief aen den Uitgever van het Belgisch Museum over te Elnonensia en de Oudnederlandsche versmaet, welke in, 1846 in het Belgisch Museum (deel x, bl. 158 vlgg.) werd opgenomen. Hij handhaafde zijn stelsel en lichtte het nader toe in zijne Inleiding tot Sinte Christina (i.ii vlgg.), in zijne Voorrede tot Sinte Lutgardis (bl. 15-16), en in de Voorrede tot het derde deel der Brabantsche Yeesten (lxxiii-lxxix). Maar het handboek over de Middelnederlandsche metriek, dat de geleerde taalkundige hoopte éénmaal uit te gevenGa naar voetnoot(3), is niet verschenen. | |
[pagina 65]
| |
Hoewel de taalkunde en de critische uitgaven onzer Ouddietsche werken de hoofdvakken waren van 's mans werkzaamheden, trad hij soms op als fijne en wel wat scherpe beoordeelaar der hedendaagsche letterkunde. Getuigen zijne studie, getiteld Onze Letterkunde gedrukt in De School- en Letterbode (1844, bl. 101-112, 163-178, 270-277) en de verslagen die hij aan de Academie mededeelde, in 1853 over de Vlaamsche stukken ingezonden voor de prijsvraag: De Lof van Godfried van BouillonGa naar voetnoot(1), en in 1859 over de Vlaamsche gedichten die mededongen naar den prijskamp uitgeschreven ter gelegenheid van de vijf en twintigste verjaring van de opening der spoorwegenGa naar voetnoot(2). Hij mag zelf als een der beste Vlaamsche prozaschrijvers van onze eeuw geroemd worden. Zuiverheid van taal, juistheid van uitdrukking, bondigheid van stijl, fijne ironie kenmerken zijne Vlaamsch geschreven werken en werden reeds door David, bevoegden rechter in dit punt, hooggeschat. Bormans nam, ten minste gedurende de vijf en twintig laatste jaren zijns levens, geen dadelijk aandeel aan de eigenlijke Vlaamsche Beweging. Op congressen, landdagen of zoo menige vergadering, waar de Vlaamsche belangen werden besproken, verscheen hij zelden of nooit. Te Luik metter woon gevestigd, was hij te verre verwijderd van het middenpunt der Vlaamschsprekende gewesten, en de kalme studie strookte beter met zijn karakter dan de drift der politieke beweging, zelfs dan wanneer die beweging een taalkundig doel had. Maarop wetenschappelijk gebied heeft hij aan de Vlaamsche belangen de hoogste diensten bewezen, en immer zal hij leven in de dankbare heugenis der Vlamingen als de man die, na J.-F. Willems, het meeste heeft bijgedragen tot de waardeering onzer oudere letterkunde, en die, door de voorbereiding der eenparigheid van spelling, den weg heeft gebaand tot het herbloeien onzer nieuwere letterkunde. P. Willems.
n.b. In den Annuaire de l'Académie royale de Belgique voor 1881, blz. 231, is de volledige lijst der werken van Bormans te vinden. De dood blijft den levenden het eeuwig onbegrijpelijke. |
|