ellendige omstandigheden zou getrokken en in een goeden doen gebracht worden. Hij was gemoedelijk en oprecht; nooit zou men hem betrapt hebben op eene onwaarheid; maar hij klaagde over de hardheid van zijn lot, zoo dikwijls als iemand hem kwam bezoeken; op den duur kwam niemand hem nog troosten en bleef hij geheel aan zich zelve overgelaten. Dies ging hij voort met de schoenen zijner geburen te lappen, voor een karig loon, dat hem wel is waar dagelijks brood, maar ook weinig of niets meer verschafte.
Aan den avond van den dag, toen het zoo koud en winderig was, scheidde David er met werken uit en ontstak zijne pijp; hij bereidde zich om den avond over te brengen zooals naar gewoonte, met rooken en nadenken. - Hij strekte de beenen zoo gemakkelijk uit als hij kon, legde zich met het hoofd tegen de leuning van zijn kreupelen stoel en liet zich den tabak smaken; nu en dan nam hij de pijp eens uit den mond, om als antwoord op zijne gedachten een ‘Ho..la!’ uit te spreken. David was droefgeestig van aard; vandaar dat zijne gedachten ook altijd treurig waren.
- 't Is hier wel het donkerste hol, dat ik ooit te zien kreeg, en duisternis is altijd akelig; noch 's winters noch 's zomers dringt er ooit een weinigje zonneschijn binnen.
Of het hem op dat oogenklik toescheen dat er nergens eene plaats was, langs waar de zon zich toegang banen kon, zou ik moeielijk kunnen zeggen; maar hij blikte de kamer rond en zijne oogen bleven op een klein venster gevestigd, waarvan de ruiten met eene korst stof en vuil bedekt waren.
- Daar is een venster, zoo mompelde hij; maar het huis staat in eene donkere straat; nochtans als ik ergens werk te huis breng, zie ik er zonneschijn, licht en blijheid; maar hier... in mijne kamer... Ho..la.
Het werd al donkerder en donkerder.
- Kom, zoo sprak hij, mijne pijp is uitgerookt; ik ga een kop thee drinken; dat smaakt.
Hij maakte licht, haalde een snuifje thee uit een pakje te voorschijn en liet ze trekken op warm water. Toen de thee gereed was, dronk hij ze, uit eene tinnen kroes, zonder melk of suiker; dit was weldra gedaan en al spoedig stopte hij eene tweede pijp.
Het werd hoe langer hoe donkerder. David blikte nog eens in zijne kamer rond, en zuchtte andermaal: ‘Ho..la!’ toen plotseling een schitterend licht in het vertrek stroomde en hem verschrikt deed opspringen. Het verdween bijna even plotseling als het opgekomen was, doch nu ontwaarde hij eene kleine vrouwengestalte, van uitstekende schoonheid. Hare strookleurige kleederen waren overdekt met lieve kleine insecten; haar lang haar viel als een sluier van goud over hare schouders en was versierd met bloemen die schitterden van dauwdroppelen. Haar gelaat was zoo helder, dat de ontstelde en verschrikte David er niet op blikken kon, en zijn wezen onder zijne handen verbergen moest.
Eindelijk sprak de geest met eene hoogst welluidende stem: ‘Sterveling, waarom zijt gij verschrikt? Ik zal u geen kwaad doen. Gij wenschtet daar zooeven naar mij, om uwe akelige woning te verhelderen, en vermits gij een goed man zijt, zoo ben ik gekomen om u te zeggen, hoe gij mij altijd kunt vangen, als ge wilt. Ik en mijne schitterende zusters zijn zeer talrijk, en wij leiden een gezellig en vroolijk leven, want er is niets of niemand in heel de wijde wereld, die ons niet lief heeft en onze komst niet met vreugde begroet. De insecten stoeien lustig om ons henen; de bloemen zijn schitterend en juichen als wij op haar nederzien; het water danst en kabbelt vol vreugde voor onzen blik; alle dieren beminnen ons en slapen er te rustiger om als wij over hen waken; overal zijn wij welkom; wij banen ons glinsterende paden tusschen de bladeren der boomen en in de eenzame bosschen rusten en slapen wij op de geurige viooltjes; en ook hier, in de drukke straten, worden wij hooggeschat, en alhoewel wij ons bij voorkeur tot de bloemen en in het open veld begeven, toch vertoonen wij ons ook in de duistere, nauwe straten om ze te vervroolijken. Wij dringen zoomede in de akelige gevangenissen; de zwaarste grendels kunnen ons niet buitensluiten; waar ergens een arme gevangene schuilt, die berouw over zijne misdaad gevoelt, zoo gaan wij tot hem en verheugen en troosten hem. Ook het donker ruim der schepen op zee bezoeken wij; den zwervers op de zilte wateren brengen wij groeten van hun huis. Wij nemen plaats bij zieken en droeven; wij zijn bij allen die ons zoeken en trachten ons te vinden - met allen die hunne blikken van de aarde willen afwenden, die zich ontheffen van de wereld en hare lagere beslommeringen en ons zoeken waar alleen wij te vinden zijn, in den schitterenden hemel. Hoewel de wolken ons eenigen tijd kunnen verbergen, toch zijn wij daar en blinken immer schoon. Maar het is niettemin waar, David Coombe, dat wij in deze wereld moeielijk om vangen zijn,
moeielijker voor den een dan voor den ander, en gij zijt een dergenen wien dit moeielijk valt; gij zegt dat noch 's winters noch 's zomers uwe woning door ons licht vervroolijkt wordt; maar hebt gij ons wel ooit bij u binnen genoodigd, David Coombe? Wij beminnen heldere plaatsen en reine en brave borsten; bovenal beminnen wij trouwe en dankbare harten, welke God, die ons en hen geschapen heeft, liefhebben en aanbidden. In zulke harten, David, is er altijd een zonnestraal te vinden; voor zulke harten is er geene plaats die duister en vreugdeloos is, hoe arm en akelig zij ook zijn moge. Tracht dus een van ons te vangen, om uw hart en uwe woning te vervroolijken; ik zal u zeggen hoe gij de val moet zetten. Zij moet helder en rein zijn en tot aas moet zij hebben krachtdadigheid, volharding, vlijt, liefdadigheid, geloof, hoop en tevredenheid. Doe dit, David Coombe, en gij zult nooit meer zeggen, dat geen enkele zonnestraal uwe woning komt vergulden. Vaar in afwachting wel!’
De stem zweeg. David deed zijne handen van voor de oogen weg en bemerkte niets meer dan een flauwe lichtstraal, die allengs geheel verdween, zoodat David zich weer alleen bevond in de duisternis. Na eenige oogenblikken sprak hij:
- Ik geloof dat ik gedroomd heb; de stem, die ik heb meenen te hooren, zal zeker het straatorgel zijn, dat nu nog in de verte klinkt; toch was 't een zonderlinge droom; wie toch zou er ooit op het gedacht komen eene val zetten om zonnestralen