Zoo verliepen er vijf jaren, en ik begon er ongeduldig over te worden, dat ik nog steeds op mijn zolderkamertje woonde. Toen kwam de plaats van bestuurder der groote gasfabriek open, en de maatschappij deed eene oproeping van deskundigen die voor de betrekking in aanmerking wenschten te komen. Het was den 21sten Januari, dat ik de aankondiging las, en dewijl het juist mijn dertigste geboortedag was, hield ik het voor een goed teeken, en zeide tot mij zelve: ‘Moed, jongens, nu of nooit!’ En het was goed dat bij die zaak een zoo goed voorteeken kwam, anders had ik toch, bij slot van rekening, den moed niet gehad het te wagen. Met de plaats was die van vakkundigen opperbestuurder voor de veertig gasfabrieken, die door de maatschappij reeds gesticht zijn, verbonden. Ik moest dus de overste worden van mijn toenmaligen bestuurder, ik, arme onderopzichter, gelijk ik toenmaals was. Ik kon het niet ontveinzen, dat de zaak er eenigszins dwaas uitzag. Maar het was in die maand Januari vinnig koud; door de spleten mijner zolderkamer floot de ijzige wind; ik was beurtelings verkleumd en hongerig, en als de duivel toenmaals een bod op mij had gedaan, zoude hij mij zeker goedkoop hebben kunnen krijgen.
Eveneens als naar den duivel, konde ik ook naar het kantoor van de firma Jäger & comp. gaan en mij als candidaat voor de open zijnde plaats aanbieden.
De zaak was echter niet zoo gemakkelijk als zij er uitzag. Ten eerste bedroeg het aantal candidaten, reeds binnen de drie eerste dagen, twee en twintig, en toch konde ik vóór den volgenden Zaterdag, waarop ik, na de morgenwacht, een vrijen namiddag had, mijnen post niet verlaten. Ten tweede had ik volslagen gebrek aan gepaste kleeding. Met de laarzen en het linnengoed ging het nog, ook vond ik eene zwarte broek die niet al te slecht en te gebruiken was, als ik er nog inkonde, hetgeen werkelijk, na eenige inspanning, gelukte. Nu ontbrak mij nog een frak en dezen leende mij mijn ambtgenoot en tegenwoordige opperopzichter, mijn vriend, bijgenaamd Hans Zonderzorg, die veertien dagen vroeger bruiloft gehouden had en in het bezit was van een splinternieuwen jas.
- Hans Zonderzorg, zeide ik, toen hij mij des Zaterdags afloste en ik den frak, dien hij in een doek gewikkeld medebracht, had aangepast, ik kan er niet voor instaan, dat ik niet de naden van de mouwen of zelfs den geheelen rug doe scheuren.
- Dat komt er niet op aan, mijnheer Roland, zeide Hans; als gij de plaats krijgt, kunt gij mij immers een anderen geven, en als gij haar niet krijgt - maar dat is niet mogelijk! Een man, als gij, behoeft zich maar te laten zien en te toonen dat hij het meent, dan gaat het van zelf.
Hans Zonderzorg, moet gij weten, hield mij voor den grootsten man mijner eeuw. Ik was voor hem een held, en als ik had gezegd: Hans, ik heb besloten, hertog of koning te worden, hij zoude hebben gezegd: ‘Dat is voor u eene kleinigheid.’
Ik lachte wel over de trouwhartige eenvoudigheid van mijn goeden makker, maar zoo geheel gerust was ik toch niet, toen ik in den nauwen frak en de prangende zwarte broek voor het kantoor van Jäger & comp. stond, en eerst zacht, toen harder en ten laatste zeer luide aanklopte.
‘Binnen,’ zeide eindelijk eene scherpe stem. Ik meende aanvankelijk, dat er in de nabijheid eene of andere deur had geknarst, maar het was werkelijk eene menschenstem geweest, en dus trad ik binnen.
In het groote, schoone vertrek zat op dit oogenblik - het was namelijk reeds wat laat geworden, en de kantoorbedienden waren weggegaan om te eten, - een oude heer van kleine gestalte, die er, naar het mij toescheen, buitengewoon grimmig en barsch uitzag.
- Wat verlangt gij? zoo vroeg hij, terwijl hij zich op zijnen kantoorstoel naar mij omwendde.
- Ik kom mij aanbieden voor de open zijnde plaats van bestuurder der gasfabriek.
- Gij zijt de dertigste, zeide mijnheer Jäger.
- Dat komt er niet op aan, zeide ik.
- Hoe dat?
- Zij kan toch maar aan eenen gegeven worden.
De oude heer draaide zich nog een weinig verder op zijnen stoel om en zag mij veel grimmiger aan dan eerst. Ik hield mij goed en dacht: Zie maar, oude, de frak is wel geleend, maar er steekt een eerlijke kerel in.
Op dit oogenblik werd er nogmaals aan de deur geklopt en, zonder het antwoord van mijnheer Jäger af te wachten, trad een man binnen, die mij dubbel mishaagde, ten eerste dewijl hij mij stoorde in mijn gesprek met mijnheer Jäger, dat juist zoo belangrijk begon te worden, en ten tweede, omdat hij een afschuwelijk gelaat had - een echt galgengezicht, dat voortreffelijk paste bij zijn beenderig lichaam.
- Wat zou er u believen? vroeg mijnheer Jäger.
- Dat weet gij zoo goed als ik, antwoordde de man op groven toon. Ik wil mijn geld, anders niet.
- Ik heb u reeds geschreven, waarom ik u niet kan geven wat gij vraagt, zeide mijnheer Jäger beleefd.
- Dan zal de duivel de kaars houden, zeide de ander.
- Dat zoude u weinig helpen, hernam mijnheer Jäger. Als 't u belieft, mijnheer, zoo wendde hij zich tot mij, ga zitten, tot dat ik met dezen heer gedaan heb.
Ik ging op eenigen afstand op eenen stoel zitten en het gesprek tusschen de twee personen ging voort. De vreemdeling was een koopvaardijkapitein die voor de gasfabriek kolen naar Hamburg had gebracht en, zooals het scheen, van de firma zaken vorderde, die niet bij contract waren bepaald. Al spoedig waren de beide heeren hevig aan het kijven; zij schreeuwden en tierden tegen elkander op dat hooren en zien verging; de vensterruiten schenen als te daveren van het lawijd.
Ik ben van nature geen vriend van twist en onverstandig schreeuwen. Daarbij kwam, dat de kapitein zonder twijfel ongelijk had en tegen de duidelijke verklaringen van mijnheer Jäger slechts dreigementen en scheldwoorden overstelde. Hoe langer ik den kerel hoorde razen, des te hatelijker werd hij mij, en toen hij mijnheer Jäger, die dan toch een oud, ziekelijk en zwak man was, zijne lompe vuist onder den neus hield, verloor