Loreley, liederen en gedichten door Pol de Mont.
Wij waren reeds in de gelegenheid, in onzen vorigen jaargang blz. 206, de aanstaande verschijning te vermelden bij J.L. Beijers, te Utrecht, van het werk welks titel aan het hoofd dezer regelen staat. Het zal 300 blz. beslagen en voor 5 fr. verkrijgbaar zijn. Wij vestigen er de aandacht onzer lezers op en sporen hen ten sterkste aan om niet te verwaarloozen zich deze nieuwe lettervrucht van den zoo voortreffelijk gekenden Vlaamschen dichter aan te schaffen. De inschrijving is bij alle boekhandelaren opengesteld. Als eene proeve van bewerking, laten wij hier een gedicht volgen, dat in den aangekondigden bundel opgenomen zal worden:
't Seizoen der kussen is reeds lang voorbij. -
Wie zal 't vervlogen heil nog wederhalen? -
En niets van al uw liefde bleef mij bij
dan wel een droom - dien ik u wil verhalen!
Ver is de jeugd. Dag, week, en maand en jaar,
na week en maand en jaren zijn vervlogen...
Thans heeten we ‘Oudjes’ - Zilver is nu 't haar,
half dof de blik, de schouder licht gebogen.
Met breeden schawl, wellicht met bril en toer,
sleept gij u voort in 't koestrend avondgloeien....
Toch kan uw hand nog, even lief, een snoer
van fulp of zijde u langs de heupen plooien.
Zoo gaan wij soms, een schoonen najaarsdag,
weêrzijds ons pad. - Van kinderkens omgeven,
die gij verlustigt met een woord, een lach,
zie ik u dwalen door de ontblaârde dreven.
Ik ben alléén.... Mijn stok buigt onder mij,
en stromplend, sukklend half, treed ik u tegen...
Mijn hart gaat open: 'k groet u stil - en gij....
lacht weêr! - blij glanst de zon op onze wegen!
Doch, geen der kindren heeft daaraan gedacht! -
een lichte blos beroosverwt beider wangen....
Iets sprak daar in mijn hart, met macht en kracht!
Mij dunkt - ik wou u wel op 't harte prangen!
Ginds, op het groene bankje zet ge u neêr....
Tien stappen verder staat mijn bank te wachten....
En liefdelonkjes vliegen heen en weêr,
van mij naar u, gevleugelde gedachten!
En 't schijnt mij soms - daar wischt gij uit uw oog
Een heimelijke traan van stil verlangen....
En ook mijn wimper blijft niet langer droog....
Twee dikke perels rollen langs mijn wangen! -
Eens - hupte 't wicht, dat u verzelt, tot mij....
Het bracht me een tuiltje.... - Hadt gij 't licht gezonden?
Zoo lieflik was zijn stem! Wat lachte 't blij!
Ik wilde 't danken.... heb geen woord gevonden.
't Geleek u gansch: zóó, als ge eens mijne waart!
't Had gansch uw oog, uw kuiltjes in zijn wangen...
Ik heb het lang in 't open oog gestaard,
hield lang zijn handjes in mijn hand gevangen....
Toen zonk de daggod, bloedend, achter u....
Moê was het kind.... Ik zag u huiswaarts keeren....
Doch lang, zoover ik zien kon, volgde ik nu
uw tragen tred, en uwe zwarte kleêren.
|
|