De Vlaamsche School. Jaargang 28
(1882)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||
Jan Hendrik Bormans 1801 + 1878.Ga naar voetnoot*De werkzaamheden van Bormans op 't gebied der Nederlandsche taal- en letterkunde zijn bijzonder tweederlei: ten eerste, zijne bemoeiingen tot het bereiken der eenparigheid in spelling; ten tweede, zijne critische uitgaven onzer middeleeuwsche letterkundige werken en zijne grondige studiën over de oude Dietsche taal. I. In het begin van 1836 werd er te Brussel eene Maatschappij ingericht tot bevordering der Nederduitsche tael- en letterkunde. Zij had tot doel ‘om alle bestaende geschillen over spelling en taelregelen allengskens te vereffenen, en door dien weg tot de gewenschte eenparigheid te komenGa naar voetnoot(1).’ Het getal der leden was bepaald op dertig. Onder hen treffen wij aan al de mannen, die het sein gaven tot heropbeuring onzer moedertaal en eenig gezag hadden op het gebied der Vlaamsche taalkunde, J.-F. Willems, David, Ledeganck, Blommaert, Serrure, enz. Aan Bormans, onlangs benoemd tot leeraar der Vlaamsche letterkunde bij de Gentsche Hoogeschool, werd het lidmaatschap aangeboden en door hem aanvaard. Ten gevolge van een besluit der jonge Maatschappij, werd de Heer Minister van Binnenlandsche Zaken verzocht eene prijsvraag te willen uitschrijven, aldus luidende: ‘men vraegt eene beoordeelende verhandeling over de geschilpunten ten aenzien der spelling en woordverbuiging der Nederduitsche tael, met aenwyzing der middelen het best geschikt om tot de eenparigheid te leiden, volgens de oorspronkelyke gronden der tael, het algemeen spraekgebruik en het gezag der oudere en nieuwere schryvers, in dier voege dat de daerbij verkiezelykst gevondene schryfwyze aennemelyk zy in alle de provincien des Ryks waer die tael gesproken wordt.’ De Heer Minister willigde het verzoek der Maatschappij in. Bij koninklijk besluit van den 6den September 1836, werd de prijsvraag voorgesteld, en den 15den Juli 1837 eene Commissie benoemd ter beoordeeling van de twaalf ingezonden antwoorden of verhandelingen. De Commissie telde zeven leden: de heeren J.-F. Willems, David, Bormans, De Smet, D'Hulster, Verspreeuwen en Ledeganck. Zij vereenigde zich voor de eerste maal den 22sten Januari 1838, en droeg aan Willems het voorzitterschap op, aan Bormans de taak van secretaris-verslaggever. In de zitting van den 6den October 1838, erkende de Commissie dat geene der mededingende verhandelingen de prijsvraag volkomen had opgelost. Zij gelastte dan den secretaris een algemeen verslag op te stellen, waarin niet alléén de verdiensten of gebreken der ingezonden schriften zouden worden besproken, maar tevens al de geschilpunten volgens de echte taalgronden verhandeld en beslist, zóó dat dit verslag de grondsteenen zou leveren tot de heropbouwing van ons spellingstelsel. De taak, hoe moeilijk ook, werd door Bormans bereidwillig aangenomen. Het verslag moest in de zitting van den 15den Januari 1839 aan de Maatschappij tot bevordering der Nederlandsche taal- en letterkunde worden medegedeeld; maar, om verscheidene redenen, had die zitting geene plaats, en het was eerst in de vergadering der Commissie, gehouden den 17den en 18den Augustus 1839, dat eenige deelen van het verslag, de gewichtigste punten betreffende, werden voorgelezen en door al de aanwezige leden goedgekeurd. De Commissie besloot alsdan den druk van het geheel verslag. Hoewel het Belgisch Museum reeds in de derde aflevering van het jaar 1839 (bl. 291-341) een belangrijk uittreksel uit het Verslag opnam, duurde het nog anderhalf jaar vóór de verschijning van het lang verbeide Verslag, een boekdeel van 641 bladzijden. Het voorwoord tot den lezer is gedagteekend den 26 Mei 1841. Grondige kennis der taal, zoowel der nieuwere als der oude, gezonde redeneering, bondigheid der voorstelling, kenmerken volgens de beste critici van dien tijd het belangrijk werk. ‘Wij kunnen de verzekering geven, schreef David, in De Middelaer, i, bl. 432, dat er nimmer in België een werk over onze moedertael geschreven is, waerin de taelgronden met meer geleerdheid en scherpzin onderzocht zijn, en dat Holland zelf weinig heeft voortgebragt dat er meê vergeleken kan worden.’ De schrijver ontleedt en beoordeelt achtereenvolgens tien der ingezonden verhandelingen, in 't kort besprekende die welke de verslaggever van minder gehalte schijnen te zijn, langer verwijlende bij die, waaraan hij grootere waarde hecht, in 't bijzonder bij de verhandeling van P.v.D., professor aan het Athenaeum te G. In elke dezer tien beoordeelingen is de wederlegging van elke valsche stelling gevolgd van de bewijsvoering der stelling, welke Bormans verdedigt. Ten gevolge van dit plan, is de schrijver genoodzaakt, in stede van de betwiste vraagpunten volgens eene systematische en logische orde te behandelen, den opsteller van iedere verhandeling stapsgewijze te volgen, en hij stelt zich aldus niet alléén aan het gemis van logische orde, maar insgelijks aan herhalingen bloot, Ware het Verslag in twee verhandelingen verdeeld, waarvan de eerste de stellingen der ingezonden stukken achtereenvolgens zou ontleden en desnoods in 't kort wederleggen, de tweede de taal- en spelregels, door de Commissie of door Bormans voorgestaan, in 't breed en in systematische orde zou ontvouwen en bewijzen, het alleszins zoo belangrijke werk zou er aan duidelijkheid en kracht van bewijsvoering veel bij hebben gewonnen, des te meer daar het gemis eener inhoudstafel de hanteering van het lijvig boek lastiger maakt. Groot was de invloed, dien het meesterlijk Verslag van Bormans oefende op het vaststellen onzer taal- en spelregels. Vele valsche of belachelijke stellingen, voor welke hardnekkige kampioenen sedert jaren in 't harnas waren gesprongen, waren voor immer uit het strijdperk verwezen. De grondslag tot eenheid van spelling was gelegd. Het verslag verdedigde de volgende stellingen:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||
Naar eene kopersnede van J. Demannez.
De twee laatste punten werden door den verslaggever slechts ter loops aangeduid. Van deze stellingen waren er acht, te weten: nos 2, 4, 5, 6, 8, 11, 12 en 13, door de leden der Commissie in de zitting van en 18den Augusti 1839 met algemeene stemmen goedgekeurd, terwijl de andere punten, als van minder aanbelang zijnde, onaangeroerd werden gelaten. De Commissie verklaarde dat zij het aannemen dier taal- en spelregels voorstelde en aanried, als reeds gewettigd door het gezag der beste schrijvers en overeenkomstig met het aloude gebruik onzer voorvaderen en tevens als zijnde het geschiktste middel om tot eenparigheid in het schrijven der Nederlandsche taal te gerakenGa naar voetnoot(1). Nauwelijks was deze verklaring der Commissie door het Staatsblad openbaar gemaakt, of er verhieven zich hevige protestatiën, bijzonder in West-Vlaanderen, van den kant der aanhangers der oude spelwijze. ‘Er werden artikels geschreven, protestatiën geteekend, pamphletten rondgedragen en onder de deuren gestoken, looze geruchten verspreid, lasteringen uitgevonden, listen berokkend om het werk der Commissie omver te werpenGa naar voetnoot(2).’ Maar al die luidruchtige tegenspraak baatte weinig en verminderde allengskens, nadat het verslag van Bormans de taalkundige gronden der aangenomen regels had uitgelegd. In eene vergadering van taalkundigen en onderwijzers der provincie Antwerpen, beroepen vanwege den Gouverneur op den 11den October 1841, werden, na grondige bespreking; zeven der acht taalregels door meerderheid van stemmen aangenomen. Alléén de regel, hooger vervat onder no 4, betreffende het gebruik van i of y in tweeen drieklanken, werd in zijn tweede artikel gewijzigdGa naar voetnoot(3). Reeds sedert de maand September van hetzelfde jaar had het Hoofdbestuur der Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche taal- en letterkunde eene algemeene vergadering belegd tot het nemen van een goed- of afkeurend besluit op | |||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||
elk der acht taalregelenGa naar voetnoot(1). De vergadering werd gehouden te Gent, den 23sten October, en bijgewoond door twintig leden der Maatschappij, door de afgevaardigden der letterlievende Genootschappen van Antwerpen, Leuven en Gent, één voor elk Genootschap, en door twee en twintig andere taalkundigen van Oost- en West-VlaanderenGa naar voetnoot(2). Zooals te Antwerpen, werden zeven voorstellen der Commissie met eenparigheid of eene groote meerderheid van stemmen goedgekeurd. De regel over het gebruik der i of y in de twee- en drieklanken werd gewijzigd in den zin dien de Antwerpsche vergadering had voorgesteld, en luidde derhalve als volgtGa naar voetnoot(3): 1o In de twee- of zoogenoemde drieklanken ei, ui, aei, oei en ooi, gebruikt men de enkele i, zoo dikwijls die letter het woord sluit of van een' medeklinker gevolgd wordt; derhalve schrijft men: ei, kruid, draei, boei, strooi, draeit, boeit, strooit. 2o Wanneer er een klinker opvolgt, voegt men achter de i een j, als vleijen, luijaard, draeijing, boeijen, strooijen. De acht aldus vastgestelde taal- en spelregelen wonnen meer en meer veld en het gebruik er van werd door koninklijk besluit van den 1sten Januari 1844 verordend in de officieele vertaling van den Bulletin officiel des lois et arrêtés royauxGa naar voetnoot(4). Bormans mocht tevreden zijn over den uitslag zijner bemoeiingen. Nochtans was hij het niet. Hij kon het niet vergeven noch vergeten dat zijne stellingen over het onderscheid der i, y en ij, die hem sterk ter harte lagen, door het Gentsche Taalcongres waren gewijzigd. Hij drukte in De Middelaer, i, blz. 552-566, 1840-1841, ii, blz. 189-205, 1841-42) een opstel getiteld: Mijn verslag. In de twee eerste artikels bespreekt hij de gebreken die men misschien aan zijn verslag zal ten laste brengen, hardheid van uitdrukking en duisterheid van voorstelling; in een derde en laatste artikel bestreed hij met hevigheid de wijziging die aan zijnen regel over de i en de y werd toegebracht (Middelaer, ii, blz. 570 587). De Vlaamsche taalkundigen, wier vurigste wensch het was het gebruik der aangenomen taalregels algemeen te zien worden, vreesden dat 's mans standvastigheid, of, zoo men wil, halsstarrigheid op het groote publiek slechten indruk zou maken. Derhalve trachtte de Heer van West-Pluymers van St.-Truiden, een der beste vrienden van Bormans, hem over te halen om in dit punt zijn persoonlijk gevoelen te slachtofferen tot goed voorbeeld voor hen allen die tot dus verre met de spelling van het Taalcongres het nog niet hielden. Het was in de Middelaer (iii, 1842-1843, bl. 449-455), dat de Heer van West die poging deed. De opvolger van den Middelaer, de School- en Letterbode, gedrukt te St.-Truiden, bij den heer van West, ontving het antwoord van den onverbiddelijken taalkundige in eenen open brief ‘aen den heer W. Van West-Pluymers, boekdrukker te St.-Truiden, deel i, 1844, bl. 501-532. ‘Zijne meening’, zoo luidt het, ‘zijne overtuiging, die uit daadzaken spruit welke van ons niet afhangen, kan men zoo niet afstaen.....’, en als bewijs dat hij zijne overtuiging niet afstond, drukte hij in den tweeden jaargang van hetzelfde tijdschrift (1845), eene uitgebreide studie, getiteld: ‘Wat is in ons Nederduitsch en in 't Fransch de y, wanneer zij met eene vokael verbonden is?’ (blz. 20-31, 79-89, 105-121), met het bijzonder oogwit ‘te betoogen dat mede in 't Fransch en volgens de eigene belijdenis der Fransche spraekkundigen, de y in de meeste gevallen niet eene vokael, maer eene diphthong is.’ Het is niet te ontkennen dat 's mans weigering om zich naar de uitspraak van het Gentsche Taalcongres te gedragen, den invloed belemmerde dien de beslissingen van het Congres op het publiek moesten oefenen; maar men denke na hoe hard het valt aan een' geleerde, regels te verstooten van wier juistheid hij innig overtuigd is. Zoo kon ook, na de wijzigingen, aan het spellingstelsel toegebracht door de Commissie van 1864, om tot eenparigheid te geraken tusschen Noord en Zuid, J.-B. David, welke voorzitter dier Commissie geweest was, aan de verlenging van a door e niet verzakenGa naar voetnoot(1). Tot bewijs der grondigheid van Bormans' Verslag diene het dat de Commissie van 1864 slechts weinige veranderingen aan de acht taalregels maakte: ze golden nogmaals den regel over i, y of ij in de twee- en drieklanken, door de invoering der enkele i, zoowel in vleien, draaien, enz., als in ik vlei, ik draai, enz., en den regel over het gebruik van ch of g vóór de letter t, terwijl dezelfde Commissie verscheidene andere spelregels van Bormans aannam, die door de Commissie van 1839 onbeslist waren gelaten, als de verlenging der klinkers door zich zelven, het onderscheid der enkele en dubbele e en o en de vervanging van y als vokaal door ijGa naar voetnoot(2). In korte woorden: onder al onze taalkundigen is Bormans degene welke het meest heeft bijgedragen tot de eenparigheid in spelling; en deze eenparigheid is de voornaamste uitslag onzer werkzaamheden op het Vlaamsche taalgebied sedert vijftig jaren.
***
II. Toen Bormans, ten gevolge zijner beroeping te Gent op 't eind van 1835, het besluit nam zich aan de studie der Nederlandsche Taalkunde toe te wijden, begreep hij alras dat de eenige grondslag der wetenschap de kennis is onzer Middelnederlandsche taal. Met ijver doorlas hij de gewrochten onzer oudste letterkunde; en het baart geen wonder dat de man, ervaren in de critische methode der classieke philologie en met een' bijzonderen aanleg voor de taalstudie begaafd, weldra verrassende vorderingen maakte in dit nieuwe vak. Te dien tijde was, ten minste in Zuid-Nederland, onze middeleeuwsche letterkunde, die in onze Zuiderprovinciën met den grootsten luister gebloeid had, schier onbekend. Een groot getal werken onzer middeleeuwsche dichters lag in handschriften verscholen, en wachtte op een' bekwamen uitgever. Deze taak nam Bormans op zich. Derhalve begon hij met de jongste uitgaven der Middelnederlandsche werken grondig te onderzoeken en critische nalezingen te schrijven op die uitgaven. Zijne critische beoordeeling van de uitgave van Reinaert de Vos door J.-F. Willems, gedrukt in den Messager des sciences et des arts de la Belgique (t. v, blz. 67-106, 377-429, 500-514, Gent, 1837), zijne Aenteekeningen op eenige der oude stukken, uitgegeven in het Belgisch Museum (Belgisch Museum, i, 454-470, Gent, 1837) en zijne aanmerkingen, medegedeeld in De Middelaer (2e jaergang, 1841-1842, blz. 262-266, 3e jaargang, 1842-1843. blz. 340-344) over De ware lezing van 't Leven van Jhesus, door G.J. Meyer uitgegeven, naar 't Handschrift hersteld, tot nader kennis en juister schatting van dat Hs., al deze geleerde opstellen getuigen reeds van 's mans grondige kennis der Middelnederlandsche taal, zoowel als van zijn schrander oordeel en zijn' fijnen smaak. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||
Maar weldra ondernam hij zelfs als uitgever op te treden; en als uitgever van Middelnederlandsche werken heeft hij aan de wetenschap de grootste diensten bewezen. Tot in 1836 heerschte het algemeen gevoelen dat Jacob van Maerlant als de oudste onzer Middelnederlandsche schrijvers moet geroemd worden. Onze letterkunde, zoo meende men, dagteekende slechts sedert de tweede helft der XIIIe eeuw. In 1836 verscheen de vermaarde uitgave van Reinaert de Vos, door J.-F. Willems. De geleerde taalkundige beweerde dat de oorspronkelijke bewerking van den Vlaamschen Reinaart ten minste tot de tweede helft der XIIe eeuw opklimt. Die bewering, gegrond of niet, steunde op bloote redeneeringen. Ook vond Willems' meening hevige tegenstrevers. In 1837 wierd door Bormans aan de Belgische AcademieGa naar voetnoot(1) de ontdekking aangekondigd van de St-Servatius legende van Heinryck van Veldeken, den beroemden dichter die in de tweede helft der XIIe eeuw leefde (1160 + 1190) en door de Hoogduitschers als de hervormer hunner letterkunde wordt genoemd. Het bleek dat de oorspronkelijke St-Servatius legende geschreven is noch in het Hoogduitsch, noch in 't Platduitsch, maar in echt Nederlandsche taal, in het Limburgsch dialekt. Nu was het bewezen door de verklaring des dichters zelven, dat hij geboren werd in het oude graafschap Loon, waar inderdaad de woning der familie van Veldeken tot het einde der XIIIe eeuw door plaatselijke oorkonde wordt bevestigd. Heerlijke ontdekking, en zóó waar, zóó gegrond, dat zelfs Gervinus, de vermaarde geschiedschrijver der Hoogduitsche letterkunde, de wezenlijkheid er van moest erkennenGa naar voetnoot(2.) Heerlijke ontdekking, zeg ik; want zij geeft aan ons, Nederlanders, den beroemden van Veldeken weder; zij bewijst den invloed dien de Nederlandsche letterkunde in de XIIe eeuw oefende op het Hoogduitsche. Zij bewijst eindelijk dat Limburg of liever de Maasgouw, welker Dietsch dialekt volgens deskundigen de minst verbasterde telg van het Oudfrankisch is, te gelijker tijd met West-Vlaanderen de bakermat was onzer nationale letterkunde. Het belangrijk handschrift dat de St-Servatius legende bewaarde, werd geschreven in het midden der XVe eeuw, waarschijnlijk te Maastricht, waarvan de patroon in het werk wordt vereerd, en hoorde toe aan den heer Aussems, notaris te Aubel. De tekst der legende verscheen door de zorgen van Bormans in de Annales de la Société archéologique de Maestricht, 1857, en afzonderlijk in 1858, ib. De tekst is opgeluisterd door korte aanteekeningen, en de Voorrede geeft de nauwkeurige beschrijving van het handschrift. De XIIe en XIIIe eeuwen waren in Noord-Frankrijk en Waalsch-België de bloeitijd van den Ridderroman, waarvan de onderwerpen bijzonderlijk aan de sagen van Karel den Groote of van Arthur of van de Grieksche helden ontleend waren. Onze Middelnederlandsche dichters hebben dezelfde stoffen behandeld. Voor 1840 kende men slechts weinige fragmenten onzer Nederlandsche ridderromans, en dewijl volgens het algemeen gevoelen die fragmenten niet hooger dan de XIVe eeuw of het einde der XIIIe eeuw opklommen, beschouwde men al de ridderromans als vertalingen van Fransche werken. Bormans bestreed die meening; hij beweerde in verscheidene opstellen dat de eerste kiem van vele sagen op Nederlandschen, niet op Gallischen bodem is ontsproten, en derhalve dat de eerste bewerking dier sagen in Nederlandsche taal moet zijn geschreven. Natuurlijk werd die stelling door Fransche taalkundigen, als Paulin Paris, verworpen; maar andere, zoo als JonckbloetGa naar voetnoot(1), nemen ze ten volle aan. Bormans ontkent niet dat van de fragmenten die wij nu nog bezitten, en wier getal door zijne ontdekkingen aanzienlijk vermeerderd is, de meeste vertalingen of liever navolgingen zijn van Fransche werken. Maar hij beweert dat dit niet het geval is met alle; en verder, dat de Fransche ridderromans, die door onze Nederlandsche schrijvers werden vertaald, vroeger den invloed hebben ondergaan van oorspronkelijk Nederlandsche werken die later verloren zijn geraakt. Tot de Karelromans behooren onder andere de Saksenkrijg, het Roelandslied of de Roncevaller slag, Carel ende Elegast en de Yeeste van Aiol. Van den Saksenkrijg bezitten wij slechts een fragment van 199 verzen; en het is nogmaals Bormans die het ontdekte op twee halve perkamentbladen van den omslag van een boek in- 4o, geschreven in het midden der XIIIe eeuw. De tekst met voorrede en aanteekeningen werd door hem in 1848 uitgegeven in de Compte-rendu des séances de la Commission royale d'histoire (t. XIV, blz. 253-279): Fragment d'un ancien roman du cycle de Charlemagne en vers thyois (vieux flamand). Ons fragment schijnt ontleend te zijn aan de vrije vertaling van eenen Franschen roman. Was deze de Gwidekijn van Sassine, of een andere? De vraag is tot heden niet opgelost. De Dietsche bewerking van het vermaarde Roelandslied was gekend door drie fragmenten, het Haagsche, uitgegeven in 1840, het Brusselsche, gedrukt in 1851, en het Rijsselsche, openbaar gemaakt in 1858, toen de Eerw. Heer Daris een vierde fragment en wel het uitgebreidste van alle (want het bevat 565 verzen), ontdekte op den omslag van een register der oude collegiale kerk van Loon. Het fragment, geschreven tegen het einde der XIVe of begin der XVe eeuw, werd aan Bormans overhandigd, en gaf aan den geleerden taalkundige de gelegenheid om eene algemeene studie over het Roelandslied te maken: La chanson de Roncevaux, fragments d'anciennes rédactions thioises avec une introduction et des remarques, gedrukt in 1864 in de Mémoires de l'Académie (in-8o, t. XVI). Dit belangrijk werk bevat de kritische uitgave van al de Dietsche fragmenten van het Roelandslied, opgeluisterd door talrijke aanteekeningen, alsmede van de latere omwerking der XVIe eeuw. Vóór den tekt staat eene inleiding waarin Bormans den historischen oorsprong der sage behandelt, verder de Fransche bewerkingen der XIIe en XIIIe eeuwen, de bewerkingen in andere Europeesche talen, en eindelijk onze Ouddietsche fragmenten, wier diplomatische waarde en omvang hij bespreekt. De uitslag dezer vergelijkende studie is de volgende: De eerste redactie van het Roelandslied werd in het Dietsch opgesteld; naar deze werden bewerkt de Fransche uitgaven der XIIe eeuw. De Fransche teksten wierden op hunne beurt vrij nagevolgd door Dietsche dichters van wie de bestaande fragmenten voortkomen. Deze fragmenten zijn niet vertaald naar Turold, zoo als Jonckbloet vermeentGa naar voetnoot(2), maar naar latere Fransche uitgaven; zij behooren niet alle tot ééne en dezelfde vertaling, maar tot verschillende, dagteekenende van de XIIIe of XIVe eeuw. Onder al de fragmenten is waarschijnlijk het Loonsche het oudste. Van den oorspronkelijk Nederlandschen Karelroman Carel en Elegast, wiens overgeleverde tekst waarschijnlijk door eenen Brabander in de tweede helft der XIIe eeuw werd gedicht, gaf Bormans in 1873 twee fragmenten uit, behelzende 128 verzen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||
geschreven in de XIVe eeuw en behoorende aan de bibliotheek der stad Namen (Bulletins de l'Académie, 2e serie, t. XXXVI, blz. 220-226). Hoewel de inhoud dezer fragmenten reeds in Jonckbloets critische uitgave van 1859 gedrukt is, en zij derhalve aan onzen onvolledigen roman niets bijvoegen, leveren zij nochtans volgens Bormans eenige goede tekstverbeteringen. Aan de Karelromans sluit zich aan de Yeeste van Aiol, die betrekking heeft op de zonen van Karel den Groote. Van dezen roman bestaat er eene Fransche bewerking in 11,000 verzen van het einde der XIIe eeuw, welke kort daarna door eenen Limburger in Limburgsch of Maaslandsch dialekt wierd overgebracht. Twee fragmenten dier vertalingen zijn onlangs teruggevonden, het eene van 218 verzen, door F. Deycks, Hoogleeraar te Munster, het ander van 27 verzen, afkomstig van de archieven van het gerechtshof te Diepenbeek bij Hasselt, door Bormans in 1863. Beide fragmenten komen voort, zooals Bormans het bewees, van hetzelfde handschrift, geschreven in het eerste vierendeel der XIIIe eeuw. Het nieuw ontdekte fragment, voorzien met aanteekeningen, de oorspronkelijke en alstoen nog onuitgegeven Fransche tekst, die in 't fragment vertaald is, en eindelijk de herdruk van het Deycksche fragment, met eene inleiding, werden in 1863 door Bormans uitgegeven in de Bulletins de l'Académie (2e serie, t. XV, blz. 177-275): Fragment d'une ancienne traduction ou imitation en vers thiois de la Chanson de Geste d'Aiol, - Extrait de la partie correspondante du texte encore inédit de l'original roman. - Notes philologiques sur les deux textes. Onder de Fransche dichters, die in de XIIe eeuw de Arthurromans behandelden, munt uit Chrestien de Troyes. Van de Middelnederlandsche vertaling van zijnen Percheval bezaten wij slechts een klein gedeelte, toen Bormans in 1857Ga naar voetnoot(1) de ontdekking aankondigde van een fragment van 720 verzen, geschreven op twee perkamentbladen die als omslag dienden aan een register van het graaflijk huis van Outremont, Bormans beloofde dit fragment later aan de Academie mede te deelen; maar hij heeft deze belofte niet vervuld. Zonder nauwe betrekking met de Karel- of Arthurromans is het epos of de ridderroman wiens held heet graaf Parthenopeus van Angiens en Bloys, neef van Clovis. Oorspronkelijk in 't Fransch opgesteld ongeveer om 1230 door Denys Piramus, werd de roman zeer kort daarna, waarschijnlijk door een Westvlaming, in 't Dietsch vertaald. Van deze vertaling bestaan er aanzienlijke fragmenten, die, in zooverre zij toen bekend waren, gezamenlijk door Massmann in 1847 te Berlijn werden in 't licht gegeven. Nieuwe fragmenten werden intusschen verzameld door Fr. Deycks, en na diens dood, in 1867, volgens den wil des overledenen, aan zijnen lettervriend Bormans ter hand gesteld. Op last der Belgische Academie bereidde Bormans eene volledige en kritische uitgave der Ouddietsche fragmenten van den Parthonopeus van Bloys, die in 1871 verscheen. Terwijl Masmanns uitgave slechts iets meer dan 3000 verzen bevatte, behelst die van Bormans 8405 verzen, met aanduiding van varianten en met critische aanteekeningen onder den tekst, eene critische nalezing, en eene woordenlijst opgesteld door Hoogleeraar Roersch. De Voorrede bespreekt wijdloopig de handschriften der fragmenten. Volgens Bormans, komen deze alle van slechts drie handschriften voort: een handschrift in-4o, waartoe behooren de Leidsche of Hildesheimsche fragmenten, de Keulsche, en 25 blaadjes van Deycks-Bormans; een prachthandschrift in-folio, waarvan wij de fragmenten van Jena, van Groningen, en twee bladen van Deycks-Bormans bezitten; en eindelijk een derde handschrift, waar de Triersche fragmenten van deel maakten, die, door Hoffmann van Fallersleben in 1821 ontdekt, door Bilderdijk werden uitgegeven, en thans, zoo het schijnt, verloren zijn geraakt. De Ouddietsche werken, welke wij tot dusverre bespraken, of ten minste het grootste getal daarvan, zijn ouder dan Jacob van Maerlant, die in 1270 zijnen Rijmbijbel voltooide. Bormans heeft dus ontegensprekelijk bewezen, dat, indien Jan Boendale getuigt: Jacob van Maerlant die vader
es der dietscher dichtren algader,
dit niet aldus mag verstaan worden dat van Maerlant de oudste onzer dichters zou geweest zijn.
(Wordt voortgezet.) |
|