Mijne ‘Studiën’
over Calderon en zijne geschriften verdedigd tegen professor A. Pierson.Ga naar voetnoot(1)
In onzen jaargang 1880, blz. 162-165Ga naar voetnoot(2), bespraken wij het prachtige werk: ‘Studiën over Calderon en zijne geschriften’ door den zeer eerw. heer J.J. Putman, kanunnik en deken van Utrecht, der letterkundige wereld aangeboden.
In het verloopen jaar verscheen van denzelfden schrijver een nieuw werk, bovenstaanden titel dragende, en waarmede een dubbel doel beoogd wordt.
Het eerste is een afdoend antwoord te geven aan A. Pierson, den Amsterdamschen hoogleeraar, die den oprechten vereerders van H. Conscience, helaas! zeer wel bekend is. Deze HG. heer, wien Putman's ‘Studiën’ niet schijnen te bevallen (misschien wel omdat zij de werken van eenen Spanjaard der xviie eeuw tot onderwerp hebben), schreef daarover in ‘De Tijdspiegel, November 1880’ eene beoordeeling, waarin ZHG. zeer veel bewijst, en wel hoofdzakelijk dat hij, Pierson, niet veel van het Spaansch vergeten heeft, of, op zijn minst genomen, er niet genoeg van kent, om over werken, als die van Calderon, meê te spreken.
Ten bewijze dienen 's professors aanhalingen, waarin men eene menigte fouten ontmoet, die in 't opstel eens beginnelings moeielijk verschooning vinden kunnen.
Voornamelijk heeft de hoogleeraar het gemunt op het drama La devocion de la Cruz, de devotie tot het kruis, waarin hij volstrekt ontdekken wil, wat er niet in te vinden is.
Zijne verkeerde opvatting van sommige gezegden, in dit drama voorkomende, heeft nochtans veel nut bewerkt, niet door hare innerlijke waarde, maar door Putman's gegronde wederlegging; en 't is in deze wederlegging, dat de zeer eerw. heer Putman zijn tweede doel bereikt, namelijk: eene bijdrage te leveren tot zijne ‘Studiën over Calderon en diens geschriften,’ ten nutte van den beoefenaar der Spaansche letterkunde.
De volgende woorden van prof. Pierson wekten bijzonder onze aandacht. Hij zegt:
‘Ik zie niet gaarne, dat men ons gedurig vermaant.... om ons bij de beoordeeling van Calderon te verplaatsen op zijn Roomsch-Katholiek standpunt. Die vermaning acht ik geheel onnoodig.....’
Zou de hoogleeraar nooit iets geschreven hebben, bij welks lezing men zich op zijn wijsgeerig standpunt moet verplaatsen, om hem goed te begrijpen?
Wij van onzen kant stemmen in met de meening des heeren Putman, die zulks wél noodig oordeelt. Ja, dikwijls moet men zich op eens schrijvers godsdienstig of ander standpunt verplaatsen, om hem te begrijpen; en er zijn zelfs schrijvers en redenaars, wier woorden men voor gekkepraat of onzin zou houden, indien men zulks verwaarloost. Zoo zegt bij voorbeeld Victor Hugo in zijn antwoord op de gelukwenschen van den Municipalen Raad van Parijs ter gelegenheid zijns 80sten verjaardags: ‘Les villes sont des lieux bénis; elles sont les ateliers du travail divin. Le travail divin, c'est le travail humain. Il reste humain tant qu'il est individuel; dès qu'il est collectif, dès que son but est plus grand que son travailleur, il devient divin; le travail des champs est humain, le travail des villes est divin.’
Zou de heer Pierson durven beweren, dat het hier onnoodig is, zich op Hugo's pantheïstisch standpunt te verplaatsen om bovenstaande regelen te begrijpen?
Eindigen wij met de verklaring van Robert Prölss:
‘Calderon war eine contemplative Natur und bei aller Strenggläubigkeit ein philosophischer Geist, frei von Gehässigkeit, von Verfolgungssucht und Fanatismus.’
En hierbij kunnen wij niet nalaten, aan alle philozofische geesten, die zich met critiek onledig houden, die schoone eigenschappen van Calderon toe te wenschen, opdat zij daardoor bevrijd mogen blijven van afstraffingen, gelijk den heer Pierson in bovengenoemd werk door den geleerden en zeer eerw. heer Putman wordt toegediend.
V.