De Vlaamsche School. Jaargang 28
(1882)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijAntwerpsche reizigers.XI. Balthazar Solvyns.Vasco de Gama, de befaamde Portugees, had op zijnen eersten scheepstocht, den rechtstreekschen weg, langs de Kaap de Goede Hoop, naar Indië ontdekt en een gedeelte van Hindoestan bezocht. Aan den handel was door die ontdekking een onschatbaren dienst bewezen, dewijl de schepen tot dan toe genoodzaakt waren geweest er langs de Perzische Golf, de Doode- en de Middellandsche zee heen te varen en de reis nu merkelijk verkort werd. Den 8n Juli 1497 uit de haven van Lissabon vertrokken, met drie schepen, waarop ongeveer 150 weerbare mannen waren, keerde hij in de maand September 1499 terug, werd er feestelijk ontvangen en door den koning don Manoël met eerbewijzen overladen. Zijn naam was nu spoedig overal bekend, en zoohaast het geweten was dat hij toebereidselen voor een tweeden scheepstocht maakte, snelden talrijke zeelieden van heinde en verre naar Portugal, om aan die onderneming deelachtig te wezen. Voor hunne koenheid ter zee waren de Vlamingen reeds vroegtijdig geacht, en men veronderstelt te recht dat eenige hunner aan Gama's eerste reis hebben deelgenomen. Toen hij op 10 Februari 1502, nu aan het hoofd van eene sterke vloot, voor de tweede maal van Lissabon naar Hindoestan uitzeilde, bevonden zich nogmaals verscheidene onzer Vlaamsche landgenooten onder zijne bemanning. Het mocht echter ditmaal geene eigenlijke ontdekkingsreis heeten, maar veeleer een moord- en plundertocht, zooals ten overvloede verder blijken zal: Vasco de Gama wilde wraak nemen over de slechte bejegening die hij op zijne eerste reis bij sommige vorsten had ondervonden, en van den anderen kant zooveel buit maken als hij, door allerhande middelen, machtig worden kon, iets wat hij overigens met nog andere landontdekkers gemeens had, en waarin hij al te goed gelukte, want in het begin van September 1503 keerde hij, met eenen zeer rijken buit, naar Lissabon terug. Een der Vlamingen - volgens zijne taal te oordeelen wellicht een Oostendenaar of een Bruggeling - welke hem op dien tweeden tocht had vergezeld, heeft een kort relaas ervan in het licht gegeven, getiteld Calcoen. Van dit uiterst zeldzaam geworden | |
[pagina 41]
| |
reisverhaal, slechts een twaalftal bladzijden groot, werd nu eenige jaren geleden, in Engeland, een aan het einde eenigszins beschadigd exemplaar ontdekt, hetwelk er destijds in fac-simile werd heruitgegeven.Ga naar voetnoot(1) In 1880 bezorgde professor H.C.G. Stier er te Brunswijk een nieuwen druk van, met bijvoeging van eene Duitsche vertaling, en omstreeks denzelfden tijd verscheen het insgelijks in Frankrijk, met begeleiding van een Franschen tekst. Wij laten hier eenige uittreksels van het oorspronkelijke, nog weinig gekende, opstel volgen. ‘In 't jaer xv. C ende twee den x. dach in Februario so voeren wi uut die rivier van Lisboen ende setten ons koers na Indien. Tot zooverre het verhaal van onzen Vlaamschen landgenoot. Vele der door hem meegedeelde benamingen, zijn verkeerdelijk opgegeven, doch gemakkelijk te herstellen: voor Calcoen moet Calicut gelezen worden; voor Cape de boen sperancie, Kaap de Goede Hoop; voor Schafal, Sofala; voor Miskabijc, Mosambik; voor Hylo, Quiloa; voor Oan, Goa, enz. Omstreeks drie honderd jaren nadien vertrok een onzer stadgenooten naar dezelfde streken, en hij verbleef geruimen tijd in dit alleszins zonderlinge land, hetwelk, door alle eeuwen heen, nog grootendeels zijn voorvaderlijk geloof en zijne oude zeden en gewoonten heeft behouden, ofschoon zijne onafhankelijkheid in den maalstroom, der tijden reeds lang is verloren geraakt. Op het Burchtplein, hetwelk eerlang staat te verdwijnen, woonde, nu ruim eene halve eeuw geleden, schuins tegenover de oude Vierschaar, Frans-Balthazar Solvyns, wiens avontuur- | |
[pagina 42]
| |
lijk leven ons de stof voor het onderhavige artikel heeft verschaft. Solvyns werd den 6n Juli 1760 te Antwerpen geboren: zijn vader was Maximiliaan en zijne moeder Maria-Elisabeth Abeloos. Zijne ouders waren tamelijk welstellende menschen, die hun kind eene goede opvoeding gaven, en dit ging des te gemakkelijker, aangezien de knaap zeer leerzuchtig was en veel natuurlijken aanleg bezat. Reeds in 1772, dus slechts twaalf jaren oud zijnde, behaalde hij op de academie zijner geboortestad den eersten prijs der teekenkunst. Vervolgens legde hij zich met vrucht op de schilder- en de graveerkunst toe en wist, door ijver en vlijt, de aandacht op zich te trekken: de door hem vervaardigde zeestukjes verwierven een zekeren bijval, in zooverre dat hij door den Oostenrijkschen gouverneur, den aartshertog Aalbrecht, met een bestelling werd gelast, namelijk het op doek brengen der haven van Oostende, van welke taak hij zich met eere kweet. Deze schilderij werd later door den plaatsnijder Daudet in gravuur gebracht. Evenwel is het te veronderstellen dat zijn penseel geene winstgevende bron voor hem was; want hij werd tot kapitein van het fort Lillo benoemd toen hij nog geene twintig jaren oud was, en niet lang daarna stelde Maria-Theresia's dochter, de aartshertogin Maria-Christina, die zijne verdiensten had leeren waardeeren, hem aan tot kapitein van het kasteel van Laken, welke plaats hem eene schier volledige vrijheid liet, om zich, naar hartelust, op zijne geliefkoosde studiën en bezigheden toe te leggen. Hij mocht echter dit genot niet lang smaken; de Patriotten begonnen het hoofd op te steken, en welhaast werd de landvoogdes door de staatkundige gebeurtenissen gedwongen België te verlaten. Solvyns volgde de aartshertogin, die hij als zijne weldoenster beschouwde, naar Weenen, waar zij den 24n Juni 1798 overleed. Van jongs af had hij het verlangen gekoesterd om vreemde landen te gaan bezichtigen; hij dacht nu het oogenblik gekomen en vroeg en verkreeg van zijne beschermster verlof, aan die neiging te voldoen. Ten jare 1791 scheepte hij zich in op het eskader van sir Home Riggs Popham, welke later algemeen gouverneur van Indië werd. Solvyns bezocht met dezen al de kusten der Roode zee en maakte er de kaarten van op, welke als zeer belangrijk werden geacht, doch die ongelukkiglijk zijn verloren gegaan. Er was vooral een werelddeel dat zijne aandacht trok, waar een volk woonde dat door alle eeuwen heen, eigen aard en eigen zeden had behouden, namelijk Hindoestan en de Hindoes. Solvyns stapte er aan wal, en om dit land en zijne bewoners in al zijne bijzonderheden te leeren kennen, besloot hij er verscheidene jaren te blijven, de taal aan te leeren en al de gebruiken van den landaard grondig na te gaan. Vóór hem hadden reeds talrijke reizigers die uitgestrekte wereldstreek doorloopen; doch de beschrijvingen die zij er van geleverd hadden, waren meestal oppervlakkig en ook de afbeeldingen die hunne werken versierden, lieten veel te wenschen. Solvyns ondernam eene wezenlijke reuzentaak, waartoe hij overigens ten uiterste geschikt was: hij wilde eerst alles met de grootste nauwkeurigheid onderzoeken en dan eene volledige beschrijving leveren, met afbeeldingen naar de natuur; hiertoe kwam zijne kennis van de teeken- en graveerkunst hem zeer wel te pas. Nadat hij zich met hart en ziel op het aanleeren der Hindoesche taal had toegelegd, wist hij betrekkingen met de Bramas en wetkenners aan te knoopen en leerde alzoo langzamerhand de van voor talrijke eeuwen getrouw bewaarde oude geheimen en overleveringen van de godsdienstige en burgerlijke wetgeving dier oude volken kennen. Ook was hij bij al hunne feestelijkheden tegenwoordig, beschouwde alles aandachtig en maakte er nadien zelve de teekeningen van. Alzoo had hij meer dan eens, volgens de gebruiken van dit land, de vrouwen bij de lijken harer mans levend in het vuur zien werpen of springen. Op eene der door hem vervaardigde platen, die zijn groot werk opluisteren, ziet men hem op eenen heuvel, dergelijk schrikwekkend schouwspel staan na te zien. Niet alleen in het openbaar, maar ook in het huiselijk leven der Hindoes wist hij door te dringen en alles op te merken. Hij moet eene buitengewone wilskracht en voortvarendheid hebben bezeten, want om te kunnen teekenen had hij papier noodig, en dewijl er geen voorhanden was, moest hij zelve er eerst maken. Kortom, hij kwam al de moeielijkheden die hem in den weg stonden, te boven, en om de waarheid zoo getrouw mogelijk te blijven, kleurde hij ter plaatse zelve zijne teekeningen en schreef er de noodige uitleggingen bij. In het artikel over den Antwerpschen reiziger P. Van den Broecke,Ga naar voetnoot(1) hebben wij gezien dat de Hollandsche en Engelsche handelsmaatschappijen zich sedert het begin, der xviie eeuw in Indië hadden gevestigd; omtrent honderd jaren later had de Fransche handel insgelijks een voornaam kantoor te Pondichery geopend. Door den naijver ontstond er tusschen de Engelsche, Hollandsche en Fransche handelsmaatschappijen gedurig twist, welke dikwijls aanleiding gaf tot bloedige oorlogen. De Indische vorsten werden tegen elkander opgehitst en door deze of gene Europeesche natie ondersteund. Het komt zeker niet te pas die oorlogstooneelen hier te verhalen; wij zeggen alleen dat ze op het einde der xviiie eeuw nog altijd voortduurden. De Engelschen drongen gedurig dieper in het land; nu hadden zij het oog geslagen op het keizerrijk Mysour. Tippoo-Sahib, de Nabab of vorst van dit land en wiens vader reeds vroeger in den strijd met de Engelschen was gesneuveld, wist hun, met behulp der Franschen, eenen tijd lang het hoofd te bieden en eenen voor hem eervollen vrede te bekomen. In het jaar 1789 vatte hij het stoutmoedige plan op, de Engelschen uit het gansche schiereiland te verdrijven; hij mocht echter daarin niet gelukken, des te min omdat hem de medehulp zijner vroegere bondgenooten teenemaal ontbrak, en welhaast werd hij gedwongen den vrede af te smeeken welke hem slechts op zeer schadelijke voorwaarden werd toegestaan: de Engelschen kregen een gedeelte van zijn land in bezit en namen twee zijner zonen tot gijzelaars. Tippoo-Sahib hield evenwel niet gedwee het hoofd onder het | |
[pagina 43]
| |
juk gebogen: in 1798 knoopte hij onderhandelingen aan met generaal Bonaparte, welke destijds aan het hoofd stond van de Fransche legermacht in Egypte, en greep op nieuw naar de wapens. Lord Wellisley, algemeen gouverneur der Engelsche bezittingen in Indië, zond tegen hem een leger af van 60,000 man, dat het beleg sloeg voor Seringapatam, de hoofdstad van zijn rijk, welke den 4n Mei 1799 stormenderhand werd ingenomen. Tippoo-Sahib verdedigde zich als een leeuw en moedigde zijne soldaten door zijn voorbeeld aan; doch overmand, moest hij eindelijk voor het groote aantal zijner vijanden bezwijken. Zijn lichaam werd onder eenen ganschen hoop andere lijken gevonden. Hij was 51 jaren oud, waarvan hij er ruim zestien had geheerscht. De Engelschen, die zich van zijne schatkist, welke ongeveer 75,000,000 fr. bevatte, hadden meester gemaakt, besloten hunne overwinning met ongewonen luister te vieren; maar ofschoon er in de groote stad Calcutta duizende Europeanen woonden, werd er toch niemand gevonden, die bekwaamheid genoeg bezat om de inrichting der feestelijkheden op zich te nemen, en eindelijk werd onze stadgenoot Solvyns met die taak gelast. Hij ontwierp, tot ieders voldoening, het plan voor een olifantengevecht, bestuurde de algemeene verlichting en schilderde de draagstoelen, waarop de kinderen van Tippoo-Sahib naar het kamp van den overwinnaar werden gebracht. Toen de feesten waren afgeloopen legde hij zich met meer iever dan vroeger op zijne geliefkoosde studien toe. Nog ditzelfde jaar gaf hij te Calcutta zijn eerste plaatwerk uit, met bijgaanden catalogus, getiteld: A collection of two hundred and fifty coloured etchings descriptive of the manners, customs and dresses of the Hindoes. Calcutta 1799. in fol. - A catalogue of 250 coloured etchings, etc., by Balt. Solvyns. Calcutta, 1799, in 8o. De twee honderd vijftig gekleurde platen van de verschillende klassen der Hindoes, welke zich in dit zeldzaam geworden folioboek bevinden, zijn, zooals hij zelve bekent, slechts ruwe schetsen van zijn later groot werk. Niettemin verscheen er, buiten zijnen wete, in het jaar 1804, te Londen, een uittreksel van in quarto-formaat, bevattende zestig platen, onder den titel: The costume of Hindustan elucided by sixty coloured en gravings, with description by Balt. Solvyns of Calcutta. Eindelijk, na een vijftienjarig verblijf in Hindoestan waren al de bouwstoffen voor zijn groot werk verzameld en nam hij de terugreis naar zijn vaderland aan. Onderweg had het vaartuig, waarop hij zich had ingescheept, met een verschrikkelijken storm te kampen, waaraan het niet kon weerstaan, want het werd op de kusten van Spanje verbrijzeld. Solvyns, die talrijke kisten met goederen aan boord had, was enkel in de weer om zijne kostbare teekeningen en notas te redden, met welke kunstschatten hij gelukkig aan land kwam; om al het overige dat door de zee verzwolgen werd, bekommerde hij zich weinig. Toen hij zonder verdere onheilen in zijne geboortestad was aangekomen, gunde hij zich echter geene rust, maar legde er zich onverdroten op toe, om zijnen arbeid voor de uitgave gereed te maken. Hij graveerde en kleurde zelve de platen en schreef bij elke gravuur een verklarenden tekst in het Fransch en in het Engelsch. Een werk van zooveel belang moest ook met buitengewone zorg worden gedrukt: daarom ging Solvyns zich met zijne vrouw, eene Engelsche dame mej. M.A. Greenwood, te Parijs vestigen, op de Place Saint-André-des Arts, nr 11, waar hij, bij den boekhandelaar H. Nicolle, rue de la Seine, nr 12, onmiddellijk het prospectus liet uitgaan van zijn werk Les Hindous, te verschijnen in 48 afleveringen in groot folio, ieder versierd met zes platen, waaronder eene dubbele. De prijs per aflevering was 36 fr., dus 1728 fr. voor het gansche werk. Voor die som had men echter nog maar de gewone uitgaaf; wilde men de platen door Solvyns zelve gekleurd hebben, dan kostte het exemplaar 2600 fr. In 1807 begonnen, was de geheele uitgave eerst in 1812 volledig; zij had dus vijf jaren geduurd en vormde vier groote foliodeelen, versierd met 288 platen en vier kleinere titelplaten. Onder het oogpunt van kunst beschouwd zijn de platen zeker niet schoon te noemen; doch dat zij de waarheid getrouw zijn, daaraan twijfelen wij niet. De tekst is kort en meestal wat droog en stijf; maar de schrijver heeft niets vermeld dan wat hij met eigen oogen heeft gezien. Het werk is aan het Instituut van Frankrijk opgedragen; die opdracht is onderteekend: F. Balthazard Solvyns, Auteur-Graveur et Editeur de la Description des Hindous. Elk deel is voorafgegaan door eene inleiding; in die van het eerste deel zegt de schrijver onder andere het volgende over zijn werk: ‘'t Is waar dat om dergelijke taak te vervullen, er een samenloop van omstandigheden noodig is, welke zelden van de macht der reizigers afhangen en waartoe men altijd niet zoo gelukkig is ze te mogen vereenigen. Vooreerst was het noodig lang genoeg te midden van dit volk te verblijven, om het in al de daden zijns levens te kunnen gade slaan, in zijne huiselijke zeden, gewoonten, dagelijksche bezigheden, burgerlijke en godsdienstige plechtigheden, vermaken, feesten en spelen; want door al deze dingen zijn de Hindoes een wezenlijk oorspronkelijk volk, gansch verschillend van de anderen. | |
[pagina 44]
| |
tot artisten te wenden, welke er geen het minste denkbeeld van hadden; ofwel, in geval zij zich zelven bekwaam geloofden die voorwerpen door de teekenpen of graveernaald weer te geven, zij dit deden als liefhebbers veeleer dan als artisten; overigens, al de platen, welke bij de reisverhalen in die landen zijn gevoegd, zijn op eene zoo zeer verkleinde schaal gemaakt, dat de mindere bijzonderheden zich versmelten en voor het oog niet anders dan onbepaalde voorwerpen aanbieden. Vervolgens spreekt Solvyns over de zeden en gewoonten der vier verschillende en scherp afgeteekende standen in Hindoestan, namelijk: 1e over de Bramas of priesters; 2e de Kotterys of edelen; 3e de Baices of landbouwers, pachters en kooplieden; 4e de Souders of werklieden, en eindelijk ook over de Parias. Daarna zegt hij ten slotte: ‘Verre reizen, langdurig verblijf in vreemde luchtstreken, lange afwezigheid uit het vaderland, zorgen, studiën, uitgaven, niets heb ik gespaard, om mijn werk al de waarheid, alle mogelijke getrouwheid, al het belang te geven waarvoor het mij vatbaar scheen. Moge het publiek, door het gunstig te ontvangen, bewijzen dat de uitvoering niet onwaardig is van zooveel werkzaamheid, opsporingen en opofferingen.’ Die laatste wensch werd echter niet verwezenlijkt; men vond het werk wel degelijk en goed, doch de prijs was waarlijk al te hoog om veel aftrek te laten verhopen. Toen het groote werk nog niet volledig was verschenen, ondernam Solvyns er reeds eene nieuwe uitgave van, ditmaal in quarto-formaat, waarvoor hij insgelijks zelve de platen zou graveeren; thans zou de tekst niet alleen in het Fransch en het Engelsch zijn: er zou nu ook eene Duitsche vertaling bij worden gevoegd. Van die nieuwe uitgave zijn slechts eenige afleveringen verschenen. De wereld was toen volop in oorlog, waarin schier al de landen waren gewikkeld; Napoleon's heerschzucht stelde alles te vuur en te zwaard, en het was waarlijk een slecht gekozen oogenblik voor het uitgeven van dergelijke kostbare werken. Hoe het zij, Solvyns vond het debiet niet, waarop hij had gerekend, en dewijl hij voor al de kosten gansch alleen stond, werd geheel het fortuin zijner vrouw in die onderneming verzwolgen, en alzoo werd hij gedwongen zyne overige levensdagen in min of meer bekrompen omstandigheden door te brengen. Zooals het dikwijls gebeurt, mocht hij tot loon van al zijnen arbeid, niet anders inoogsten dan een handvol roem. Na den val van Napoleon werden de Vereenigde Nederlanden, zooals men weet, tot één koninkrijk versmolten, onder den schepter van het huis van Oranje. Solvyns, die wel zijn fortuin, doch niet den moed verloren had en wiens vlijt geene palen kende, legde zich nu weder op het schilderen toe en vervaardigde een tafereel, de Aankomst van koning Willem I in de haven van Antwerpen verbeeldende. Daardoor won hij de gunst van den vorst en werd door hem tot havenmeester van Antwerpen benoemd, eene plaats die vroeger nog door leden zijner familie schijnt waargenomen te zijn geweest. Althans men heeft bevonden dat burger Maximiliaan Solvyns-wellicht zijn vader - welke sedert vijf jaren den post van havenkapitein vervulde, op 8 Januari 1801, door eenen anderen persoon werd vervangen. Zijne nieuwe betrekking - welker jaarwedde, bij koninklijk besluit van 1 December 1817, ten laste der stad was gesteld - leverde aan Solvyns vooreerst een tamelijk goed bestaan op en kwam ten andere met zijnen aard zeer wel overeen. Hij vestigde zich metterwoon op het Burchtplein, in het huis nr 14, en ten einde den toestand van zijn huisgezin zooveel mogelijk te verbeteren, kondigde hij, bij inschrijving, eene openbare verloting aan van de nog al talrijke overgebleven zijnde exemplaren van Les Hindous; er kwam echter niets te recht van dit plan, evenmin als van het door hem aangekondigde werk: Voyaye pittoresque aux Indes Orientales et en Chine, met verklarenden tekst en 200 platen en kaarten, welke hij voornemens was, allen zelve te graveeren. Zooals men ziet, schrikte het werken hem hoegenaamd niet af; maar er was gemis aan bijval, of liever aan koopers van zulke dure boeken. Wie weet wat hij met zijn rusteloozen en voortvarenden geest echter nog zou uitgevoerd hebben, ware hem een langer leven gegund geweest; doch het gedwongen rustuur naderde voor hem. Ofschoon eene uitmuntende gezondheid genietend, overleed hij eensklaps aan eene beroerte, op zondag 10 October 1824, in den ouderdom van 64 jaren, drie maanden en vier dagen, door allen betreurd die hem hadden gekend. Zijne tijdgenooten, onder andere een zijner opvolgers in het havenmeesterschap, wijlen P. Van den Bemden, heeft ons dikwijls verhaald, dat hij onuitputtelijk en tevens zeer onderrichtend was in zijne gesprekken over Hindoestan en zijn veeljarig verblijf aldaar. Solvyns liet eene vrouw en drie kinderen achter. Niet lang na zijn overlijden kondigde zijne weduwe eene nieuwe uitgave aan, in quarto-formaat, van Les Hindous; er verscheen zelfs eene aflevering als proef, doch daar bleef het bij. Antwerpen. J. Staes. |
|