De Vlaamsche School. Jaargang 27
(1881)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 189]
| |
Een sterfbed.Ga naar voetnoot*
Ofschoon de droomen henensnelden,
die mij eens roem en eer
in 't bont gekleurd verschiet voorspelden;
- begoochlen mij die droomen nimmer weer,
en durf ik voor mijn stille zangen
geen schoone toekomst meer verlangen,
toch voel ik immer meer en meer
mij onweerstaanbaar aangedreven
om mijn gevoel in zangen lucht te geven;
steeds blijft het lied mij dierbaar als weleer.
In het verleden wil ik staren,
terugzien op mijn kinderjaren...
Ach, ja, het doet
des krenken harte goed
den zonneschijn der jeugd te ontwaren,
die in de verte nog een laatsten gloed
uitsprankelt vóór hij scheiden moet!
Herinnering van kampen, van gevaren,
van rampen, lijden zelfs, is zoet
wanneer men, ondanks smart en tegenspoed,
zijn ziele zuiver mocht bewaren!
Mijn vader was een handelaar
te dezer stede, waar
zijn naam in eer stond aangeschreven.
Eilaas! het werd hem niet gegeven
hier lang bij vrouw en kind te leven;
door tegenspoed en ramp
gansch onverwacht ten val gekomen,
kon hij zijn droefheid niet betoomen;
dra werd hij ziek; de harde kamp
met ongeluk en nood viel hem te zwaar:
ik had maar pas mijn derde jaar
bereikt, toen hij ons werd ontnomen.
Slechts flauw, als met een nevelfloers omtogen,
ontwaar ik nog zijn beeltenis.
Doch, wat al stormen ook mijn hart bewogen,
hoe vele jaren sinds haar dood vervlogen,
mijn teergeliefde moeder is
nog steeds aanwezig voor mijn geestesoogen.
Zoo innig heeft zij mij bemind;
zoo moedig heeft zij 't nijdig lot bestreden:
gewerkt, gewaakt, gezucht en veel geleden
voor mij, haar zoon, haar eenig kind.
Ach! veel te vroeg ook moest voor haar
het wreede stervensuur verschijnen:
ik telde nog geen dertien jaar,
toen ik ze reeds op 't krankbed zag verkwijnen,
toen ik haar levenskrachten dag aan dag
en aaklig snel vermindren zag.
Hoe bitter jong, toch kon ik reeds beseffen,
wat wreede slag al spoedig mij zou treffen...
In stomme treurnis zat ik uren lang
bijwijlen, met den blik ten gronde,
naast hare sponde;
mijn jeugdig harte joeg zoo bang,
als voelde 't reeds de diepe wonde,
waaruit het dra zou bloeden te elken stonde
en jaren, jaren lang.
De dag verscheen, een dag vol bittren rouw,
waarop ik mijne goede moeder zou
verliezen: onder pijnlijk handenwringen
en spraakloos trad ik in de kamer, waar
weldra de dood zou binnendringen.
Ach! 't was in mijn gemoed zoo bang, zoo naar,
en al mijn hoop vlood heen:
hoezeer ik mijne droefheid wou bedwingen,
mijn hart brak los in troosteloos geween.
Mijne arme moeder hield op mij
een wijl, met angstig boezemjagen,
den strakken, half verstorven blik geslagen,
en nauwlijks hoorbaar suisde zij:
‘Kom, Willem, hier; nog dichter bij...
Neen, ween niet, kind; eilaas! geen tranen baten,
waar alle hoop op redding reeds vervloog.
Hoezeer het mij ook smarten moog,
mijn uur is daar, 'k moet u verlaten...
Hoor, Willem, 'k heb aan uwen oom geschreven,
hem smeekend dat hij u toch hulp verleen
wanneer gij dra op aarde gansch alleen
zult blijven; door den priester, die daareven
mijn zielelijden heeft verzacht.
wordt heden hem dit schrift gebracht.
O, ja, ik hoop dat ge in mijn rijken broeder
weldra een tweeden vader vindt;
en, dierbre Willem, mist gij uwe moeder,
die meer u dan het leven mint,
steeds blijft toch God een trouwe hoeder
voor 't arme weezekind....’
Zij zweeg een poos. Ik knielde snikkend neder
- Wat ik in de overmaat van mijn verdriet
toen al gezegd heb, weet ik niet -
en dan aanzag zij mij zoo smartlijk teeder;
dan legde zij de hand mij op het hoofd,
en, met een stem, schier uitgedoofd
maar toch zoo diep gevoelig, sprak zij weder:
‘Wees immer braaf, mijn zoon; en God
vergunne u op deze aarde een beter lot
dan uwer moeder was beschoren...
O, zoo hij thans mijn bede wil aanhooren,
zal 't leven steeds u heilzaam zijn en schoon...
Vaarwel! Vaarwel!... Ik zegen u... mijn zoon...’
Dit was de laatste keer,
dat ik haar woorden mocht beluisteren:
ik zag allengs haar blik verduisteren;
haar ademtocht verzwakte meer en meer,
stierf weg in biddend fluisteren.
Een poos... Dan slaakte zij een laatsten zucht,
en, ach! haar schoone ziel was de aarde ontvlucht...
Mijn vader heen; mijn goede moeder heen...
zoo jong nog en reeds beider zorgen derven...
Ik voelde mij zoo gansch alleen...
O, ja, ik had wel willen sterven.
Leonard Buyst.
Brussel. |
|