De Vlaamsche School. Jaargang 27(1881)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 199] [p. 199] De stervende christen. Wat hoor ik? 't godgewijd metaal in 't ronde klingelt! Wat godsvrucht in de schaar, die snikkend mij omringelt? Voor wien die lijkzang en die bleeke fakkelgloed? o Dood! heeft uwe stem in de ooren mij geklonken Voor d'allerlaatsten keer? Welhoe! 'k ben reeds gezonken In 't graf met éénen voet! o Dierbre sprankel uit een godlijk vuur ontschoten, Onsterflijke in dit huis des veegen lijfs besloten! Verdrijf dien angst der dood: verlossing meldt zij aan. Rep, rep uw vleuglen, ziel! uw boeien moogt gij slaken. Van 't juk der menschelijke ellenden zich ontmaken, Is dat dan sterven gaan? Mijn uren stelt voortaan de hand des tijds geen palen... Helglinstrend geestenheer, gij boôn der hemelzalen! Tot welk een nieuwe lustpaleizenwereld heen Gaat gij me ontvoeren? - 'k Bade in stroomen lichts alreede: 't Azuur schijnt ruimer steeds, en de aard van lieverlede Te vluchten naar beneên. Edoch wat hoor ik? nu 'k ontwaak tot zielbeseffen, Zal jammrend ach en wee mijn oor nog komen treffen? Wat! medeballingen! gij weeklaagt om mijn dood! Mij werd vergeetnis reeds der kwalen voorgeschonken Ter heil'ge drinkschaal uit: mij neemt, nu vreugde dronken, De Godheid in haar schoot. J.E.H.W. Naar het Fransch van A. De Lamartine. Vorige Volgende