De Vlaamsche School. Jaargang 27
(1881)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij
[pagina 194]
| |
Antwerpsche reizigers.
| |
[pagina 195]
| |
Antwerpen weerkeerden. Wat Dirck Van Paesschen betreft, deze kwam met zijn schip eerst in het daaropvolgende jaar te Antwerpen terug. Wij laten er hier de afbeelding van volgen, naar eene teekening van den heer Jos. Linnig. Verder vinden wij nopens. Dirck Van Paesschen nog geboekt, dat, toen hij in 1521 deelmaakte van eene vloot van acht schepen, ter bescherming van de haringschuiten, zijn vaartuig bij een hevigen storm, op de Engelsche kust nabij Yarmouth op het strand werd geworpen, met het gevolg dat vele schepelingen verdronken. Dirck Van Paesschen stierf te Antwerpen op 15 Mei 1526 en werd in de Faconskerk begraven. Op zijnen grafzerk, waarvan wij hiernevens de getrouwe afbeelding mededeelen, prijkte het wapen van Jeruzalem met drie palmtakken en het volgende opschrift: Hier leet begraven Dierick van Paesschen hij sterf Ao XV.XXVI.XV dage in Meye - hij heeft driemaele als Eerste Capeteyn gheseylt van Antwerpe tot Jherusalem. Van latere scheepstochten naar het Heilige Land wordt in de Antwerpsche jaarboeken geen gewag meer gemaakt en de lust tot zulke verre tochten schijnt alsdan voor eenigen tijd alhier verflauwd te zijn geweest; doch in den aanvang van de tweede helft der xviie eeuw waren er weder drie Antwerpenaars welke die reis ondernamen, namelijk Jan Dela Flie, Pieter de Bisthoven en Jan-Baptist Lunden.Ga naar voetnoot(1) Zij waren vergezeld door Balthazar Moretus, zoon van Balthazar en Anna Goos, die hen tot in Duitschland uitgeleide deed. Den 18n Maart 1636 vertrokken zij des morgens vroeg, op twee karren uit Antwerpen en reden langs Deurne en Wijneghem tot Westmalle, waar zij In den Gulden Valk peisterden. Verder
Wij achten het onnoodig hier al de plaatsen op te sommen waar zij doorreden en melden enkel dat zij zonder ongevallen te Keulen aankwamen, alwaar zij in de herberg de Heilige Geest, nabij den Rijn, hunnen intrek namen. Hun grootste genoegen vonden zij te Keulen in het bezichtigen der kerken en zij spreken tamelijk breedvoerig over de talrijke reliquieën die zij er aantroffen. Van den Dom melden zij, dat bij hun bezoek enkel het hooge koor was voltooid. Den 28n reisden zij van Keulen naar Bonn en den 2n April sliepen zij te Mentz, vanwaar zij den 4n te Frankfort aankwamen. Zij namen er hunnen intrek in de herberg de Drooge Tafel, bleven vier dagen in de stad en vertrokken alsdan naar Hanau, waar de heer Moretus, op 9 April, hun eene voorspoedige reis toewenschte en afscheid van hen nam. Zij zetteden onmiddellijk hunne reis voort tot Nuremberg, vernachtten er in de Gulde Gans en vertrokken den 14n naar Munchen, waar zij eerst den 18n des morgens ten 9 ure aankwamen en in de O.-L.- | |
[pagina 196]
| |
Vrouwekerk gingen misse hooren. Zij zagen den keurvorst van Beieren met zijne gemalin, vergezeld door zijne moeder en een talrijk gevolg in de kerk komen, waar ze verder vele schoone schilderijen van Italiaansche meesters bewonderden. Zij kozen hun verblijf in de herberg de Hert en gingen den volgenden dag het hof van gemelden keurvorst bezichtigen. Zij zagen er talrijke uitmuntende schilderijen, metalen figuren, fonteinen en nog vele andere zaken die hun merkwaardig toeschenen; van de stad zelve weten zij niet veel te vertellen. Ook te Augsburg vonden zij niet veel bijzonders en vertrokken den 22n April naar Venetië. Op weg daarheen reisden zij door verschillende steden van weinig beteekenis, bleven stil te Trente en bezochten er de groote kapel, waar, omtrent honderd jaar vroeger, de vermaarde kerkvergadering werd gehouden; zij zagen er eene schilderij waarop die plechtigheid was afgebeeld. Eindelijk op 1 Mei kwamen zij te Venetië aan. Dela Flie en Lunden namen hunnen intrek bij Antonio Barlow, terwijl de Bisthoven eene gemeubelde kamer huurde. In den beginne scheen het hun toe dat al de huizen uit het water oprezen; doch welhaast bevonden zij dat de woningen straatwaarts gemeenschap hadden. Volgens hun zeggen is de stad langwerpig en grooter dan Antwerpen. Zij vaarden herhaalde keeren op het groote kanaal, deden ook wandelingen te voet door de enge straten en vooral op de Piazza San Marco. Zij zagen, zoo schrijven zij: ‘De edelmans gaen met lange lakene tabbaerden, op het hoofd hebbende eene mutse ende op den arm een lapken laken, die Procurators gaen in 't purper met wyde mauwen. Voors de Borgerye gaet meest op zijn frans, als oock de edeldames.’ En verder: ‘die maeghdekens gaen op het hooft met de witte syde Fayl, ende de H..... (wij laten het woord dat zij hier gebruiken welvoegelijkheidshalve weg) met een swert, oock is te noteeren als dat de Courtisanen niet mogen gaen in eene gondele met 2 riemen, oock niet inde Kercke naer den elfure.’ Onze reizigers vermaakten zich zeer wel met het bezichtigen van de talrijke kerken en kloosters; de prachtige San Marcokerk trok vooral hunne aandacht. Ook bezochten zij het paleis der dogen of hertogen. De laatste doge Carlo Contarini was juist overleden. Zij woonden zijne uitvaart bij en zagen ook de kroning van zijnen opvolger, welke zij als volgt verhalen: ‘16 ditto (Mei) Is gecosen voor Doge Francisco Contarini ende den 18 de Crooninge op de naervolgende manier. Ten 12 ure 's morgens in de Kercke van St Marco is gecroont ende naer de crooninge dede eene oratie in de Kercke voor de gemeynte. Naar die oratie wiert gestelt op eenen theater met dry van syne neven ende den Admiraal van de artillerie ende alsoo gedragen uyt de Kercke van 24 mans rontsom de Piazza van St Marco tot in 't paleys distribueerende langs alle canten gelt, pistolen, secuinen, schudi half en quadettiens, soo dat men seyde gedristibueert soude hebben de valeur van f 2000.’ Den 11n Juni deden zij een uitstapje naar Padua. Zij zagen er onder andere de schoone kerk van den H. Antonius, bewonderden er de processie van dien heilige en keerden eerst den 27n naar Venetië terug. Die laatste stad beviel hun zoo goed, dat zij besloten er nog een drietal weken te verblijven. Op Zondag 20 Augustus gingen zij te biechten en naderden tot de H. Tafel; den volgenden dag hoorden zij nogmaals de misse en stapten alsdan aan boord van het vaartuig Neptunus, geladen met twee en twintig stukken geschut, kapitein Marten Horst, een Hamburger, van wien zij de kajuit voor hun drieën hadden gehuurd. Op zee hadden zij met verschillende wederwaardigheden te kampen: er ontstond een hevig onweer, bij hetwelk een der matrozen uit het want viel en zijne ruggraat brak. Eerst den 9n September lag het schip voor Zanten ten anker. Zij zagen er niets meldenswaardig, doch waren gedwongen er op gunstigen wind te wachten en eerst op den 28n derzelfde maand konden zij voor Tripoli onder zeil gaan. De reis was tamelijk voorspoedig, maar er was een schip in de verte dat hun gedurig opvolgde; zij waren sterk voor eenen aanval van zeeroovers beducht en de noodige voorzorgen werden genomen om zich in staat van tegenweer te stellen. Toen het gevreesde vaartuig eindelijk genaderd was, bleek het een bevriend kapitein te wezen, die tegelijkertijd met hen, Venetië had verlaten. Te Tripoli hoorden zij de misse, welke door een Franschen kapucien gelezen werd, in het huis waar ze gelogeerd waren; deze pater mocht er ongemoeid door de straten gaan. Bij het bezichtigen der stad verwonderde het hun vooreerst, er vrouwen te zien met broeken en met een zwart zijden of fluweelen sluier voor het aangezicht. Zij bezochten ook een klooster van draaiende dervischen en woonden zelfs die zonderlinge plechtigheid bij, welke echter zoolang duurde dat het hun begon te vervelen. Intusschen hadden zij inlichtingen genomen om te weten of er geen gevaar bestond in een bezoek op den Libanusberg, en toen zij dienaangaande gerustgesteld waren, vertrokken zij den 6n October met zonsopgang te paard daarheen.Ga naar voetnoot(1) Zij reden onder schoone olijfboomen en door heerlijke valleien; en toch ging de reis niet gemakkelijk vooruit: de hitte werd welhaast onverdraaglijk en de berg was bij poozen zoo steil dat ze verplicht waren van hunne paarden te stappen en te voet op te klimmen. Eindelijk bereikten ze, uitgeput van vermoeienis en gansch bezweet, de beruchte cederboomen, 23 of 24 in getal en buitengewoon dik en groot. ‘Hare vruchten syn by naer als pynappels ende haer loof als roosemaryn, onder dese boomen namen wy onsen ontbyt van dat mede gebrocht hadden.’ Zij vernamen dat er op den berg twee en veertig katholieke Maronietsche dorpen waren verspreid, waarvan zij er een paar bezochten. Den 8n October kwamen zij, door de zon gebruind, te Tripoli terug. Op een Fransche tartaan, waarover zekere Pieter Isnard als kapitein het bevel voerde, stevenden zij naar St. Jan d'Acri, waar ze den 16n aanlandden. Zij werden er door de aldaar verblijvende Franschen welkom geheeten, doch vonden er geen enkel degelijk logement; want, zeggen zij, het waren allen als ‘pakhuysen.’ In de stad zagen zij twee vervallen kerken, alsook het klooster, waarin vroeger de tempelridders verblijf hielden. | |
[pagina 197]
| |
Reeds den dag na hunne aankomst vaarden zij naar Jaffa; doch toen zij omtrent halfweg waren, ontstond er zulk een geweldig tempeest, dat ze genoodzaakt waren terug te keeren. Eindelijk, op 24 October konden zij vertrekken op een scheepje dat ze voor hen drieën hadden gehuurd. Van Jaffa zeggen zij: ‘Daer en is maer een huys het welck nieuw gebout is, de andere huysen en winckels syn maer tenten ende craemkens van matten gemaeckt, soo dat de Turken bynaer altemael genootsaeckt syn onder den blouwen Hemel te slaepen.’ Twee dagen nadien, namelijk op den 26n derzelfde maand, reden zij naar Rama, waar ze in het huis van den procurator van 't Heilig Graf logies verkregen. Zij roemen Rama als eene schoone stad, waar alles dol goedkoop was. Zij sliepen er tot middernacht, werden alsdan gewekt en kleedden zich spoedig aan. Na een kort ontbijt, sprongen zij te paard en, door eenen leidsman vergezeld, begaven zij zich in de duisternis op weg naar Jeruzalem, welke plaats het doel van hun verlangen was. Na een moeilijken tocht kregen zij eindelijk op 31 October die stad in 't gezicht. Voor de poort van Damas gekomen, moesten zij afzitten, vermits het den christenen niet toegelaten was er te paard binnen te rijden. Zij vonden er een onderkomen in het klooster van St. Salvator, waar ze zeer welkom waren en hartelijk werden ontvangen. Er werd hun een goed eetmaal voorgezet, nadat hunne voeten door de paters waren gewasschen. Op de drie volgende dagen werden hun in Jeruzalem al de plaatsen aangetoond, waar godvruchtige herinneringen aan verbonden waren; de kerk van het H. Graf kregen zij alsdan echter niet te zien, en den 4n November deden zij, in gezelschap van frater Ludovico, leekebroeder van het St. Salvatorsklooster, een uitstapje naar Bethlehem. Zij zaten allen op ezels en waren voorafgegaan door een Turkschen wegwijzer te voet. Zij bezichtigden het gansche stadje, prijzen vooral de ‘magnifique kercke’ en vertoefden ook in den omtrek bij de plaatse waar de boom is gegroeid daar het H. Kruis is van gemaakt. Er staat eene zeer schoone kerk, die in 't bezit is der Grieksche christenen: ‘Achter den hoogen autaer was een cleyn autaerken; alwaer de plaetse was van den wortel van den voors. boom.’ Toen zij in het Salvatorsklooster terugkwamen, vonden zij daar alles in rep en roer: de bassa van Jeruzalem had het klooster eene boete van 2000 piasters opgelegd, omdat de kloosterlingen, zonder zijne toestemming, eenen doode te Bethlehem hadden begraven. Die som moest dadelijk worden voldaan en onze reizigers ontvingen, den raad onmiddellijk de stad te verlaten; doch zij hadden de kerk van het H. Graf nog niet gezien, evenmin als den berg van Calvarie en het hofken van Oliveten. Zonder dit alles gezien te hebben, wilden zij van geen vertrekken hooren spreken; zij besloten dus hun aandeel in de opgelegde boete bij te dragen; ten slotte werden er 100 secuinen en 50 piasters, al wat men had kunnen bijeen krijgen, naar den bassa gebracht en aldus werden er drie dagen uitstel verkregen voor de betaling der overige 1500 piasters. Denzelfden avond werd de kerk van het H. Graf aan onze reizigers, voor 24 piasters geopend. Zij hoorden er eene groote misse, gingen met eene brandende flambeeuw in de processie en baden knielend bij het graf van den Heiland.Ga naar voetnoot(1) Wanneer ze 's morgens terug in 't klooster kwamen, waren zij zeer teleurgesteld bij het vernemen van het treurige bericht, dat de bassa geene drie dagen op betaling wilde wachten, maar denzelfden dag de 2000 piasters hebben moest. Werd er aan dien eisch geen gevolg gegeven, dan zou het klooster er hem den dag nadien 5000 moeten betalen. Er werd besloten dat allen uit de stad zouden vluchten, dewijl het klooster niet in staat was aan zulke zware boete te voldoen. Onze drie Antwerpenaars gingen in der haast het hofken van Oliveten bezichtigen; buiten de Damaspoort vonden zij hunne paarden gezadeld, hunne bagages gereed en, begeleid door twee Turken die geen woord Fransch verstonden, togen zij spoedig op weg naar Rama. Zij gunden zich zelfs den tijd niet om te eten en reden zoo snel zij konden, vol honger en dorst, onverpoosd voorwaarts. In de duisternis raakten zij verdoold en toen zij meenden te Rama te zijn, bevonden zij zich in een armoedig dorp, waar ze onder den blooten hemel moesten slapen; uit medelijden gaf men hun eenen teug water. Dit verdoold raken had hun echter tot redding gediend, want toen ze des anderendaags te Rama aankwamen, vernamen zij dat de bassa, ter hunner opsporing, er reeds manschappen had heengezonden, doch die, hen niet vindende, onverrichter zake waren teruggekeerd. Zij vertoefden er dan ook niet langer dan noodig was en na eene korte rust, reden zij voort naar Jaffa, van waar ze bij de eerste gelegenheid naar St. Jan d'Acri stevenden. Den 22n November stapten zij er aan land, nog altoos vol angst voor hunne vervolgers. Hadde er een schip klaar gelegen voor Italië, zij zouden onmiddellijk Turkije verlaten hebben; doch er was geen enkel vaartuig zeilree, zoomin voor Europa als voor andere streken. In afwachting deden zij een uitstapje naar den Carmelusberg en brachten in der haast een kort bezoek aan Nazareth. Onmiddellijk na hunne terugkomst te St. Jan d'Acri, konden zij zich voor Tripoli inschepen, van waar zij den 30n November voor Aleppo onder zeil gingen. Er waren acht reizigers aan boord, waaronder onze drie stadgenooten en een Fransch kleermaker. Van daar meenden zij rechtstreeks naar Konstantinopel te vertrekken; maar dit werd hen ontraden, dewijl men hun deed gelooven dat er tusschen de Venetianen en den grooten Turk een oorlog op handen was. Zij veranderden dus hun reisplan en zouden nu gaarne met een schip, dat binnen veertien dagen moest onder zeil gaan, naar Livorno oversteken; doch de kapitein eischte daarvoor niet minder dan 200 piasters van hen, en dat vonden zij al te duur, zoodat ze besloten naar eene gunstigere gelegenheid uit te zien. Te Aleppo waren zij door den konsul treffelijk ontvangen; zij werden door hem op een gastmaal genoodigd, waarbij een overvloed van allerhande wild werd opgediend. Des Zondags hoorden zij er ten zijnen huize de mis, welke er door zijnen | |
[pagina 198]
| |
kapellaan, een Franciscaner monnik, gelezen werd. Den 12n December namen zij afscheid van hunne vrienden en kennissen, onder ander van den heer Mostaert, van Leyden, en van eenen Armeniaan, die met hen uit Venetië was vertrokken, en reden te paard naar Alexandrette, dat zij een klein dorp noemen ‘met weynige huysen.’ In den nacht van den 18n December gingen zij voor Tripoli onder zeil en vonden aldaar een vaartuig dat gereed lag om naar Messina te vertrekken, maar ter oorzake van een hevig tempeest, kon het eerst den derden Kersdag afvaren. Onder de passagiers bevond zich een Franschman, Jan Ramifaut geheeten, van Marseille geboortig, die gedurende een zesjarig verblijf te Aleppo, er zijn fortuin gemaakt had, en nu naar Europa terugkeerde, om daar van de vruchten zijns arbeids rustig te leven. Dit werd den man echter niet vergund: onder weg werd hij ziek op het schip en bezweek weldra. Met een houten kruis op de borst, werd zijn lijk, in een lijnwaden kleed gebonden en onder het lezen van den Miserere en de Profundis, in de zee neergelaten, waar het aan de visschen tot aas dienen moest. Tusschen zijne goederen vond men twaalf flesschen wijn van Aleppo, waarmee zijne uitvaart deftig werd gevierd. De schepelingen hadden veel met tegenstrijdigen wind en stormweder te kampen; eerst den 13n Januari kregen zij den berg Etna in 't zicht en den volgenden dag werd voor Messina het anker geworpen. Zij mochten evenwel niet aan wal stappen, dewijl het vaartuig uit het Oosten kwam en men bevreesd was dat zij wellicht te Messina de pest zouden over brengen. Uit voorzorg werd hun dan ook eene quarantaine van honderd dagen opgelegd, hetwelk zij centumatie noemen. De scheepskapitein wilde zich aan dien strengen maatregel niet onderwerpen en vertrok naar Livorno, waar de aankomst op 30 Januari 1657 plaats had. Hier evenmin mocht iemand aan land worden gezet; allen waren gedwongen aan boord te blijven. Op aandrang van den kapitein werd het vaartuig, na verloop van twintig dagen, aan een streng onderzoek van bevoegde mannen onderworpen, en aangezien er geen den minsten schijn van besmettelijke ziekte werd bespeurd, werd het verbod opgeheven en verkreeg iedereen de vrijheid te gaan waar hij wilde. Den 18n Februari verlieten de drie Antwerpenaars het schip en stapten Livorno binnen, waar zij bij eenen Franschman logies vonden. Des avonds woonden zij in de opera de voorstelling bij van het zangspel Jason e Medea. Zij bezochten er insgelijks al de kerken en kloosters, zoowel binnen als buiten de stad, en den 21n reden zij in eene koets naar Pisa, waar zij de wezenlijk prachtige kerk, de doopkapel en den overhellenden toren bewonderden.Ga naar voetnoot(1) Bij een bezoek aan het Campo-Santo maakte men hun wijs dat een aldaar begraven lijk, op vier en twintig uren tijds teenemaal vergaan was. Florence, waar ze den 22n Februari heenreisden, beviel hun buitengewoon goed; zij zeggen er van: ‘De stadt is sterck bemuurt met 10 schoone poorten synde als Antwerpen.’ Zij bezochten er het museum, het kabinet Pitti, het oude hertogelijke paleis, den dierentuin, de talrijke schoone kerken, kortom, alles wat er merkwaardigs te zien is en zegden alsdan de stad vaarwel. Op bladzij 239, waartoe wij met onze ontleding in het handschrift gevorderd zijn, treffen wij de volgende regels aan: ‘Vertreck van Florencie langhs Pisa en Doraitarbo naar Roomen waar van niet gheschreven en hebbe alsoo ons refereren aen de Boecken gheintituleert, Roma Sottarania, Entichqua et Modarna, die het selve largo de gesteltenis gheheel Roomen Beschryven. Hierop volgt nu eene zeer bondige opsomming, waarin onder andere bericht wordt, dat zij bij eene plechtige openbare benedictie van den Paus zijn tegenwoordig geweest. Zij verbleven zeer lang te Rome en nadat zij ook eenige uitstapjes in de omstreken hadden gedaan, zegden zij op 2 October vaarwel aan de hoofdstad der christenwereld en werden, door vier of vijf vrienden, drie Italiaansche mijlen verre, uitgeleide gedaan. Achtereenvolgens bezochten zij nu Assisi, Lorette, en vertoefden vijf dagen te Ancona, van waar ze per schip naar Venetië vertrokken. Zij kwamen er den 29n October aan, en ofschoon zij er vroeger reeds geweest waren, bleven zij er nu nog ruim drie maanden. Er was overigens geen gebrek aan vermakelijkheden in die stad: reeds op den tweeden Kersdag begon het carnaval en den 20n Januari 1658 speelde de opera. Eerst op 18 Februari vertrokken zij langs Padua en Vincensa naar Verona, waar zij het amphitheater bewonderden. Vervolgens bezochten zij Bergamo en nog andere plaatsen en reisden per schip naar Milaan, doch op eenen zeer grooten afstand van de stad kon hun vaartuig niet verder en waren zij gedwongen eene nog al lange voetwandeling te doen. Zij kwamen er den 26n Februari aan en stapten er af in de Albergo San Paulo. Er liep toen, volgens zij zeggen, een riviertje dwars door de stad heen. Zij bezichtigden al de merkwaardigheden van Milaan en prijzen vooral de Domkerk als een meesterstuk van pracht. Op den laatsten vastenavonddag zagen zij op de groote plaats een schitterend vuurwerk afsteken, hetwelk zij zeer schoon vonden. Met deze laatste regels eindigt eensklaps het handschrift op bladzij 270; verder bevat het nog een 30-tal witte bladen. Het is in gewoon quartoformaat, in zwart leder gebonden en met koperen sloten voorzien, zeer goed bewaard en op zwaar papier zeer zindelijk geschreven. Het heeft geenen titel en is verdeeld in hoofdstukken, waarvan het eerste luidt: Vertreck van Antwerpen naer Ceulen. De schrijver er van is Jan Dela Flie, een der drie reizigers. Bij nadere opzoeking hebben wij elders ontdekt, dat op 27 December 1661, een Jan Dela Flie te Antwerpen aan eene beroerte schielijk overleed. Wellicht is dit dezelfde persoon, en in dit onverwachte afsterven zou dan ook de oorzaak moeten gezocht worden, waarom hij zijne reisbeschrijving niet heeft voltooid. Antwerpen. J. Staes. Er is een tijd van vóorzien en een tijd van naschouwen. |
|