gelaar betuigd, werd in de eerste afdeeling buiten programma de aandacht ingeroepen op de bastaardwoorden, barbarismen en aanverwante leelijkheden in onze Nederlandsche taal, waarop eene belangrijke gedachtenwisseling volgde. Dr. N. Beets had een hekel aan bastaardwoorden en al den aankleve van dien, maar men moest voorzichtig zijn. Niet al wat uit den vreemde was, was uit den booze.
In de tweede afdeeling was eene vermakelijke vergissing. Volgens het programma zou de heer Napoleon De Pauw, van Brugge, handelen over den oorsprong van Breda, en nu bleek dat hij eigenlijk voornemens was over de Breede of Lange A te spreken.
In de derde afdeeling werd over het tooneel gehandeld, dat, zoo 't bleek, in Nederland in betere zaken zit dan in Vlaanderen.
Eene stelling van Busken Huet, dat wij tot behoud van ons volasbestaan aan het leeren der Fransche taal gehouden zijn, werd bestreden.
Beurtelings namen onderscheidene redenaars over verschillige punten het woord. De heeren P. de Mont, N. Beets, Alberdingk Thijm. dr. Jan ten Brink wisselden van gedachten over realisme en idealisme, de oude en nieuwere kunstopvatting, Walter Scotts invloed op het Engelsche volk enz. De heer Van der Ven uit Antwerpen, sprak over 't lyrisch drama, de heer Philipsen, uit Breda, over 't Bredasche taaleigen. Volgden een paar voordrachten van gedichten.
In de laatste algemeene bijeenkomst ontwikkelde dr. Jan ten Brink zijn voorstel tot het stichten eener ‘Société de gens de lettres,’ waarover hij reeds in 1879 te Mechelen handelde; het voorstel zal overwogen worden door de bestendige commissie, die ook over plaats en tijd van het volgende congres zal beslissen.
Eenige redenaars namen eindelijk nog over een en ander het woord en ten slotte gaf de dichter P. de Mont lezing van een merkwaardig gedicht, door hem in het tijdschrift De Gids geplaatst en getiteld Koewackters-idylle.
Na bedanking van dr. N. Beets, werden de vergaderingen door den heer M. de Vries gesloten.
De stad Breda heeft ter eere van het 18e taal- en letterkundig congres luisterlijk feest gevierd.
Naar aanleiding van het gesprokene op eene der congreszittingen, heeft de heer H. Bogaerts, van 's-Hertogenbosch, den volgenden tamelijk opgewonden open brief laten verschijnen, ter weerlegging van wat de heer Alberdingk Thijm gezegd had over de dusgenaamde peinture Bogaerts, welke met lof op het congres was genoemd geworden door mev. de weduwe Storm van der Chijs:
‘In het verslag van het xviiie Nederlandsche taal- en letterkundig congres te Breda lees ik dat u de vrijheid genomen heeft, mijne uitvinding, bekend onder den naam van “Peinture Bogaerts,” ten opzichte van kunst te vergelijken met een draaiorgel en een orgel bespeeld door een groot kunstenaar. Veroorloof mij de opmerking dat de draaiorgels, die wij langs de straten hooren, in den regel zoo'n valsch geluid geven, dat ik, in uwe plaats zijnde, die harmonischer gekozen zou hebben en liever gesproken hadde van verduurzaamde en versche groenten bijv., eene beeldspraak, welke voor u niet moeilijk te vinden ware geweest.
Gij zegt: de heer Bogaerts doet zijn best, het wanbegrip voort te planten dat men, buiten den menschelijken geest om, door technische middelen zou kunnen uitdrukken, wat wij tot dusverre uitsluitend als de voortbrengselen van zeer enkele onsterfelijke geesten geëerbiedigd en bemind hebben!
Hiertegen stel ik de vraag: kan door eene meesterhand een kunstproduct niet weergegeven worden tot in zijne kleinste bijzonderheden? Die meesterhand is voor mijne uitvinding onmisbaar en overtreft soms den vervaardiger van het origineel zelf. Haddet gij u de moeite getroost mijne ateliers te bezoeken alvorens uwe onvoorzichtige uitdrukkingen te bezigen, dan zou ik u bewezen hebben, dat evengoed kunst en talent gevorderd worden om eene schilderij volgens mijne uitvinding te kopieeren als om die te scheppen, en dat drie tot zes maanden geëischt worden om die ééne kopie gereed te hebben, zoodat dikwerf de kopie veel meer kost dan het origineel zelf. Is deze kopie echter gereed dan kan die naar willekeur vermenigvuldigd worden.
Maar, waarde professor in de aesthetica, is het - onze kwestie voor het oogenblik ter zijde stellende - zoo'n wanbegrip dat men door technische middelen (de galvano-plastie bijvoorbeeld) beelden reproduceert, volkomen gelijk aan 't origineel, dat ook een voortbrengsel is van een enkelen onsterfelijken geest?
Gij trekt in twijfel of de kunstschilder Robert mijne kopie heeft aangezien voor zijn origineel en steldet de vraag wie die mededeeling had gedaan, de schilder of ik.
Ik kan mij zeer goed voorstellen dat die snedige vraag een algemeen gelach verwekte, vooral in een kermistijd (zie slechts het programma van het congres), waarin de gemoederen tot vroolijkheid zijn gestemd, maar of dergelijke uitdrukkingen en verdachtmakingen passen in den mond van een deftig professor, dit laat ik aan het oordeel van anderen over.
In elk geval gevoel ik mij verplicht deze grove verdachtmaking af te wijzen. Ter inzage van een ieder ligt de oorspronkelijke brief van M. Robert, waarin o.a. voorkomt: La reproduction de mon tableau est parfaite et j'ai failli la prendre pour l'original.
De heer Robert heeft gedurende een half uur mijne kopie aangezien voor zijn origineel tot dat ik ZEd. opmerkzaam maakte dat het eene reproductie was volgens mijne uitvinding, destijds nog onbekend. Zijne eerste uitdrukking was: C'est impossible! j'y retrouve mes coups de pinceau enz. Den volgenden dag verzocht ik ZEd. (indien hij nog van hetzelfde gevoelen was) schriftelijk te willen verklaren hetgeen ZEd. mij daags te voren gezegd had over mijne uitvinding. Ik ontving toen het schrijven, dat ook voor u, professor, bij mij ter inzage ligt.
Wat mij leed doet, is de beleediging die eene uitvinding als de mijne thans in het openbaar in haar eigen vaderland wordt aangedaan; te meer daar er nog een aantal personen gevonden worden die een taal- en letterkundig congres als eene ernstige vereeniging beschouwen. Terwijl toch de directeuren der schilder-academiën van Antwerpen, Brussel, Dusseldorf, Munchen en Weenen de hoogst vleiende aanmoedigingen voegen bij die van de geheele Europeesche en Amerikaansche pers, verheft zich in ons land op een kermis-congres eene stem, die door eene snedige vraag den lachlust moet opwekken. Gelukkig heb ik de aanmoediging van het taal- en letterkundig congres niet noodig; de bespreking, waarvoor ik mev. wed. Storm van der Chijs mijn dank betuig, heb ik niet verzocht; de aanmoediging en belangstelling in het binnen- en buitenland ziju ruimschoots voldoende om mij schadeloos te stellen voor de opofferingen, die ik mij ter wille der bevordering en verspreiding der kunstproducten van oude en nieuwe meesters heb getroost.
Wees intusschen verzekerd, dat ik rusteloos zal blijven voortwerken en wellicht vind ik bij u, hooggeleerde, meer genade, - die ik echter niet vraag - wanneer ik de kopie naar eene beroemde schilderij van Rubens uit het museum van Antwerpen gereed zal hebben. De reproductie van deze oude