| |
Antwerpsche reizigers.
VIII.
Jaak-Andries Cobbe.Ga naar voetnoot(1)
De sluiting van het Munster-tractaat, op 30 Januari 1648, had aan den handel en scheepvaart van Antwerpen een doodelijken nekslag toegebracht, en het dusgenoemde Barrière-tractaat, in 1715 gesleten, had den toestand nog erger gemaakt. Het was alsdan eene heel merkwaardige gebeurtenis, een schip de Schelde te zien opvaren en de zeldzame Antwerpsche kooplieden dachten met weemoed aan den verganen luister onzer handelstad. Nu en dan werden er echter nog pogingen aangewend om dit jammerlijk verval eenigszins tekeer te gaan: Reeds in 1715 had Jacob Schenaert, van Antwerpen, met drie andere kooplieden, een van Gent, een van Brugge en een van Oostende, eenen bond gesloten, om gezamentlijk met Indië handel te drijven. Er werden twee schepen uitgereed, het eene naar Surata, het andere naar Malabar; beide kwamen het volgende jaar met eene rijke lading te Oostende terug. In 1717 werden er twee en in 1718 nog drie schepen naar dezelfde streken gezonden; maar nu was de jaloersheid der Hollandsche en Engelsche handelsmaatschappijen gaande gemaakt. Beide zagen de herleving van onzen handel met nijdige oogen aan, spanden samen en eenige onzer schepen werden door hen gekaapt.
Intusschen had baron de Cloots, op aandrang van den toenmaligen landvoogd, Markies de Prié, zijn handelshuis van Amsterdam naar Antwerpen verplaatst, en in de maand Juli 1720 kwam een zijner schepen, de Prins Eugeen, van Indië te Oostende terug, met eene zoo rijke lading, dat de verkoop der goederen eene tiendubbele winst opleverde, en dewijl de Antwerpsche kooplieden L.F. De Coninck en Jacob en Arnold de Pret daar een ruim aandeel in hadden, zonden zij het jaar nadien weer twee schepen naar Indië, alhoewel er vroeger reeds twee andere in de macht der zeeroovers waren gevallen.
De Oostenrijksche regeering, de herleving van onzen handel willende aanmoedigen, stuurde het schip de Stad Weenen, onder het bevel van den Engelschman A. Hume, naar Bengalen, om aan den Nabab, of onderkoning van dit land de machtiging te vragen, aldaar een bandelskantoor te mogen stichten. De gevraagde vergunning werd toegezegd, en keizer Karel VI gaf nu gevolg aan een sinds lang opgevat plan, namelijk het stichten der ‘Oostendsche Maatschappij,’ ten doel hebbende de bevordering van onzen handel en scheepvaart met Indië, en waarvan de voornaamste zetel te Antwerpen zou wezen. Het Oostenrijksche gouvernement deed zelfs een verschot van 25,000 kronen, om de inrichtingskosten te bestrijden, welke som later moest worden terugbetaald. De maatschappij moest dertig jaren bestaan, met een kapitaal van zes millioen gulden, in aandeelen, en gedurende de drie eerste jaren moesten al de algemeene vergaderingen te Antwerpen worden gehouden. Er waren acht bestuurders, waarbij drie van Antwerpen, te weten: P. Proly, L.F. De Coninck en J. de Pret. Den 6 October 1723 had hier de eerste algemeene vergadering plaats, onder het voorzitterschap van den Engelschman Hume, welke tot dien post was verkozen, en er werd besloten twee schepen naar Bengalen, twee naar China en een naar Surata te zenden. Zoohaast het bekend geworden was dat de zaak wezenlijk voortgang hebben zou, was de geestdrift zoo groot dat het kapitaal van zes millioen gulden in een enkelen dag alhier ter beurze word volteekend, en het vertrouwen in den goeden uitslag der onderneming stond zoo vast, dat de aandeelen welhaast met eene winst van 12 ten honderd werden verhandeld.
J. Harrison, kapitein, en A. Hume, supercargo te Oostende, werden gelast om de voordeelen der maatschappij in Indië te verzorgen. Dit waren twee Engelschen, en de markies de Prié merkte terecht op dat hun, in het belang der onderneming, een Belg zou worden toegevoegd, hetwelk dan ook gebeurde. De keus viel op J.A. Cobbe, een Antwerpenaar, aan wien de taak werd opgedragen, van den Nabab den afstand te bekomen van geschikte gronden op de kust van den Ganges, tot het inrichten van handelskantoren, en er in de hoedanigheid van gouverneur bezit van te nemen.
Jaak-Andries Cobbe werd den 21n Maart 1682 te Antwerpen geboren. Zijn vader was advocaat, en ook de zoon werd naar de hoogeschool van Leuven gezonden om er de rechten te bestudeeren. Alhoewel geene neiging voor die loopbaan gevoelende, volgde hij niettemin de lessen en bekwam ook een diploma van meester in de rechten, waarna hij in de legers van Karel VI in dienst trad. Door de goede opvoeding die hij had ontvangen en ook door zijne gelukster geholpen, klom hij allengs op tot den graad van luitenant-generaal der artillerie. Hij bleef echter de militaire loopbaan niet volgen, maar keerde tot het
| |
| |
burgerlijke leven terug en trad ten jare 1706 met mejuffrouw Maria-Anna Van Pruyssen in het huwelijk. Hij vervulde reeds gedurende vele jaren de plaats van greffier in de Antwerpsche Munt, toen zijne vrouw, in 1721, hem door den dood werd ontrukt; zij had hem acht kinderen geschonken. De oorzaak welke hem deed besluiten het hem gedane voorstel aan te nemen en naar Indië te vertrekken, moet ongetwijfeld gezocht worden in de groote geldelijke voordeelen welke aan den hoogen post dien hij daar ging bekleeden, verbonden waren en welke hem beter in staat stelden, te voorzien in het bekostigen der opvoeding van zijn talrijk kroost.
De reis gebeurde met het vaartuig Karel VI, waarover J. Harrison als kapitein het bevel voerde, terwijl A. Hume supercargo was. Het vertrek had plaats in het begin der maand Januari 1723. Cobbe stond met die twee personen op eenen niet vriendschappelijken voet; zij dwarsboomden de hem gegeven bevelen en legden er zich blijkbaar op toe om zijne taak onverdragelijk te maken. Alzoo kon hij, toen het schip den 11n Juni op de reede van Pondicherij was aangekomen, van hen niet verkrijgen dat zij eenige dagen voor Coblon zouden blijven liggen, ofschoon hij daar voor den markies de Prié eenige zaken te verrichten had. Den 3n Juli daaropvolgende, kwam het vaartnig in Bengalen aan. In eenen brief, gedagteekend van Hugly, 1 September 1723 en aan gemelden markies gericht, laat hij over die twee Engelschen bittere klachten hooren. Hij beschuldigt hen dat zij niet ter goeder trouw handelden, want nadat zij reeds twee maanden in Bengalen verbleven hadden, waren de zaken nog niets gevorderd; dat ze met niemand konden omgaan en de menschen door hunne trotschheid van zich afkeerig maakten; dat ze, ten koste van hunne meesters, op grooten voet leefden en nachtelijke bijeenkomsten hielden met de lieden der Engelsche factorij, welke met de Hollanders samen spanden en alles in het werk stelden, om te beletten dat hem den beloofden grond zou worden afgestaan.
Wij laten hier een gedeelte van dien brief volgen:
‘Zij hebben gunstige verslagen over dit land opgemaakt, over den goeden koop der levensmiddelen, en het uitvoeren der werken; maar deze verslagen zijn valsch in den grond.
Het is waar dat een arbeider van 's morgens tot 's avonds voor drie stuivers werkt en meer werk afdoet dan een Europeaan zou kunnen verrichten in dit land, waar deze niet in staat zijn zich onder de opene lucht te bewegen, door de machteloosheid die de buitengewone en smachtende hitte er veroorzaakt, welke zoo groot is dat allen, zonder onderscheid, zooveel puisten op het lijf krijgen als zij poriën hebben. Maar ik verzeker Uwe Exellentie, dat een Europeaan in Europa op éénen dag doen zou wat de negers, die hier zijn, in acht of tien dagen verrichten, hetgeen bewijst dat het werkloon hier dubbel of drievoudig is.
Het land is schoon, maar ongezond. De schoenen die men 's avonds uitdoet, zijn des anderendaags geel van den schimmel en zouden spoedig verrotten als men ze daar liet staan; doch hetgeen nog meer de slechte luchtgesteltenis doet zien, is dat eene flesch, er een of twee maanden op den grond staande, er verrot en in stof valt, en dat, ondanks de hevige hitte der zon welke er hare stralen loodrecht op werpt, een nat stuk linnen er 8 a 10 uren moet blijven liggen om te droogen.
De minste koorts in de maanden Juli. Augustus en September, brengt den sterksten man en zoo struisch als ik, op twee of drie dagen naar het graf, waarvan wij sedert vier dagen een voorbeeld hebben.
Wat de schoonheid der vrouwen aangaat, waartegen Zijne Exellentie, Monseigneur de markies de Prié, zich gewaardigd heeft mij vaderlijken raad te geven, zij is zoo zeldzaam dat, ofschoon ik meer dan 3000 vrouwen zich gansch naakt in den Ganges heb zien baden, waartoe haar geloof haar dagelijks verplicht, er niet eene is die mij toescheen de minste vleeschelijke begeerte te verdienen; zij zijn zoo deerlijk en overdreven leelijk dat zij den meest voor zinnelijk genot blakenden man, nog afschuw zouden inboezemen. De mannen zijn er als apen, staan niet rechtop dan als ze gaan, en zijn altijd in bijna al hunne bezigheden op de hielen gezeten. Van de teenen hunner voeten bedienen ze zich evenals de kreeften, als nijpers, om datgene vast te houden wat zij met hunne handen bewerken; zij begrijpen moeielijk het werk dat men hun geeft, alhoewel het hun gewoon bedrijf is. Zij zijn niet bekwaam iets te verzinnen, zoodat ik mij hier derwijze zal moeten oefenen, dat ik bij mijne terugkomst tot een tweede voorbeeld van geduld zul kunnen dienen.
De zeven achtsten van de woningen der stad Hugly, zoozeer door Sr Hume geroemd, zijn van aarde en stroo gemaakt. Deze stad is zooveel niet waard als Vilvoorden, in schoonheid en in grootte der huizen, en het overige dat hare uitgestrektheid uitmaakt. zijn slechts leemen en strooien hutten, met zulke lage deuren als aan de verkenshokken in de Nederlanden. Zij staan op het land verstrooid, zonder orde en zonder straten en hebben slechts zeer enge paden voor hunne gemeenschap. De grootste dezer hutten hebben eene scheiding uit platte rieten vervaardigd en tot muur dienende; in het geheel gaan zij de 30 voet lengte op 20 breedte niet te boven.
Zij hebben maar een of geen vensters en zijn gewoonlijk door een huisgezin van 12, 14 of 16 personen bewoond, zoodat het niet anders kan of ze moeten dooreen op den grond slapen, want er is geen bed, stoel of tafel, of eenig meubel; de muren hebben geene andere kleur dan die der aarde waarvan zij gemaakt zijn. Den vreemdeling die hier komt, schijnt het onbegrijpelijk dat men er handel kan drijven, vermits men er nergens ziet werken, en dat er geene andere winkels zijn dan die waar men pijpen en tabak verkoopt, alsook betel, een groen blad, hetwelk geknauwd zijnde met ruwen kalk en eene noot (die van binnen zeer op de kleur der muskaatnoten gelijkt), de tanden zoo zwart doet worden als steenkolen en het speeksel zoo rood als bloed, hetgeen afschuwelijk is om te zien voor degenen die er niet aan gewoon zijn. Bij de bezoeken der Mooren worden deze betels als iets voornaams gegeven.
Er zijn hier vele tigers en buffels en eenige rhinocerossen, hetwelk de jacht eenigszins gevaarlijk maakt, alhoewel er een overvloed is van herten, reebokken, pauwen, faisanten, en wilde kiekens, grooter dan de onze. De visch is goed maar walgelijk, ter oorzake van de menigte doode lichamen die in den Ganges worden geworpen.’
Tot zooverre Cobbe's eigenhandig schrijven. Den 14n November 1723 werd de door hem zoolang gevraagde vergunning van grond eindelijk toegestaan, mits eene somme van 70,000 ropijen voor den Mogol en den Nabab. Het eerste handelskantoor voor de Oostendsche Maatschappij werd te Banquibasar, op den oostelijken oever van den Ganges, gevestigd, alsmede nog eene factorij dertig uren verder op, te Bourompour, op den Westelijken oever van den stroom, slechts drie uren van Maxu- | |
| |
da bad, waar de Nabab verbleef. Ook te Coblon, op de kust van Coromandel, werd later een kantoor ingericht.
Op den oever
Wapen van de Oostendsche Maatschappij.
Houtsnede van wijlen Jos. Hemeleer.
van den Ganges bestonden, bij Cobbe's aankomst, reeds een Deensch en een Fransch kantoor, benevens talrijke Engelsche en Hollandsche factorijen. Deze twee laatste natiën zagen de nieuwe inrichting met geene goede oogen aan en stelden alle middelen in het werk, om er afbreuk aan toe tebrengen. Cobbe volbracht de hem opgelegde taak en hield zich verscheidene maanden met het in orde brengen van zijn kantoor ieverig onledig. Hume en Harrison waren zijne vijanden geworden, en ook van zekeren afgevaardigde, V. Parraber, had hij vele plagerijen te verdragen. De zaken gingen goed vooruit; maar op 23 Juni 1724, toen Cobbe zich te Denemarnagor bevond, werd hij onverwachts door eenige inlanders overvallen en doodelijk gekwetst. Onder zijne tent gedragen, maakte hij onmiddellijk zijn testament, in bijwezen van twee getuigen: A. Van Geel en F.J. Carpoes, en benoemde M. Van Schaer ea P.J. Snyers tot uitvoerders van zijn laatsten wil. Zijn gouvernementschap had slechts een jaar geduurd en doorzijn overlijden werden de verdere inrichtingswerken merkelijk vertraagd. Zijn persoonelijke vijand, V. Parraber, werd door het bestuur der Maatschappij gelast, het terrein voor de factorijen in bezit te nemen, en later werd A. Hume met den titel van gouverneur bekleed.
De zaken der Oostendsche Maatschappij gingen gedurende eenige jaren voorspoedig en er werden nog verschillende kantoren in Indië geopend; kortom, onze handel herleefde!... maar om spoedig daarna weer geheel te verdwijnen, als een offer aan de Staatkunde gebracht. Inderdaad, de eenige dochter van Karel VI, (welke later de zoo beruchte keizerin Maria-Theresia worden moest, trouwde in 1736 met den hertog van Lorreinen, en de Oostenrijksche Nederlanden moesten haren bruidschat zijn. Daartoe was er echter een tractaat van waarborging met de andere mogendheden noodig, hetwelk op 22 Juli 1731 te Weenen tusschen Oostenrijk, Holland, Spanje en Engeland gesloten, werd. Het was eigenlijk slechts de bekrachtiging van de in 1713 door Karel uitgevaardigde
Pragmatische Sanctie, waarbij het recht van erfopvolging in al zijne staten, aan zijne eenige dochter werd toegekend; eerst in 1735 gaf Frankrijk schoorvoetend zijne toestemming aan dit tractaat.
In vergoeding hunner goedkeuring van dezen waarborg, eischten Engeland en Holland de vernietiging van de Oostendsche Maatschappij. De zwakke Karel VI gaf toe, en alzoo werden door hem onze belangen geslachtofferd, zonder in aanmerking te nemen dat, door die vernietiging, honderden zijner onderdanen zware verliezen moesten lijden, ofwel teenemaal ten gronde waren gericht.
Die slachtoffering onzer zoo duurbare belangen leverde evenwel de zoozeer gekoesterde verwachtingen niet op: Toen Karel VI, den 20 October 1740, te Weenen den laatsten adem uitblies, was Maria-Theresia nog maar 23 jaren oud. Welhaast weigerde Frankrijk hare rechten te erkennen en er ontstond een langdurige en bloedige oorlog, waarbij ten slotte een gedeelte van ons land, dat nu nog den naam van Fransch-Vlaanderen draagt, aan Frankrijk werd gehecht.
| |
| |
Het Bulletin de la société de géographie d'Anvers, deel 1e, blz. 446 en vv., bevat over Cobbe een artikel, waaraan wij gedwongen zijn geweest eenige bijzonderheden te ontleenen. Wij zeggen: gedwongen zijn geweest, want wij hadden liefst aan de echte bronnen geput, namelijk aan de oorspronkelijke brieven en dokumenten van en over dien reiziger, welke op het stedelijk archief te Antwerpen berusten. Met dit doel begaven wij er ons den 25 Augustus ll. heen en verzochten beleefdelijk om mededeeling van die stukken; doch dit werd ons kortweg geweigerd. Zich steunende op een zoogezegd reglement, beweerde men dat wij daartoe eerst eene schriftelijke aanvraag bij het stadsbestuur moesten indienen, hetwelk dan machtiging vergunnen zou, ons de verlangde papieren ter inzage te geven. Wij hebben ons aan die formaliteit niet kunnen onderwerpen, eensdeels omdat wij bij ondervinding weten hoeveel tijd er somtijds verloopt eer men, langs bestuurlijken weg, op dergelijke vraag antwoord bekomt, en ten andere, omdat wij dachten en nog denken, dat de Antwerpsche archieven, waarvan de nog al kostbare dienst uit de algemeene kas wordt betaald, voor iedereen, en bijzonder voor letterkundigen en navorschers van geschiedkundige feiten, toegankelijk moeten zijn, zonder dat hun daartoe welkdanige hinderpalen ook, in den weg mogen worden gelegd.
Antwerpen.
J. Staes.
|
-
voetnoot(1)
- In de plaats van J.A. Cobbe, moest hier een artikel volgen over een handschrift, getiteld: Reyse naer Jerusalem, gedaen anno 1656 en 1657, door Johan Dela Flie, Petro de Bisthoven en Johan Baptist Lunden. Onze herhaalde opsporingen ter ontdekking van dit reisverhaal, zijn in zooverre met goeden uitslag bekroond, dat wij weten dat het in bezit is van mevrouw weduwe Henry Le Grelle, woonachtig alhier op de Meir, welke dame het ons bereidwillig ter inzage heeft beloofd, zoodra zij er in hare nog al uitgebreide bibliotheek de hand zal opgelegd hebben. Ons artikel zal dus waarschijnlijk later volgen.
|