kleur, met twee kapitale schilderijen die voor het overige van veel talent getuigen, getiteld: Christophorus Columbus aan het hof van Ferdinand den katholijke en Isabella van Castilië en Een feest bij Rubens (die ter gelegenheid van zijn huwelijk met Helena Fourment den burgemeester van Antwerpen bij zich aan huis ontvangt).
Edw. Dujardin, Hans Memlinc voor de poort van Sint-Jans-gasthuis te Brugge, is goed geteekend; als kleur behoort het verdienstelijke stuk tot de school van het jaar 1830.
B. Constant (Parijs), die verleden jaar zulk prachtig werk naar de Gentsche tentoonstelling zond, heeft eene puik geschilderde vrouw tentoongesteld, die ons echter (spijts de opgaaf) geene Herodias schijnt te wezen (behoort den heere Rolland-Knoedler).
Jos. Gerard (Brussel), De Gentenaars en Philips den Goede voor den slag van Gaver, bevalt ons hier beter dan verleden jaar te Gent. Het stuk zou winnen, zoo de achtergrond in stilleren toon behandeld was.
J. Gondry (Gent), Het lijk van Karel den Goede ligt verlaten in Sint-Donatuskerk te Brugge, Maart 1127, is niet zonder verdiensten en wekt ook door den aard van het onderwerp veel indruk.
F.-C.-J. Halkett (Brussel), zijne schilderij De Nerviers een Romeinsch zinnebeeld vindende, mist in al hare beelden, die wel schijnen uit eene doos te komen, waarheid en leven.
Julius Lambeaux heeft zich aan een belangrijk en eenigszins boven zijne krachten gebleken onderwerp op groote schaal gewaagd, door de voorstelling van Graaf Lodewijk van Male bij het lijk van den heer van Enghien.
H. Leroux (Parijs) is een schilder die veel van zich laat verwachten, ofschoon zijn Herculanum nog geen meesterstuk is.
H. Lucas (Parijs), De stervende Safo, in de gedaante van eene levensgroote naakte vrouw, kan voorzeker geene aanspraak maken op den rang van eene geschiedkundige schilderij, doch wel op den titel van eene uitmuntend goede studie naar de natuur.
C. Pecrus (Parijs), Kolonel Jan Cavalier te Versailles (door den minister Chamillard voorgesteld, op dezes verlangen, aan Lodewijk XIV die zich minachtend van hem afwendt) is eene eigenaardige en aangename schilderij, die, jammer genoeg, te hoog hangt om naar eisch gewaardeerd te worden.
E. Richters Othello schijnt ons niet gelukkig uitgevallen; ten minste waar hij hangt beviel hij ons niet, wellicht zou hij, beter verlicht, winnen.
J.A. Rixens (Parijs), Dood van Agrippina; middelmatige verdienste.
E. Slingeneyers Schipbreuk van Camoëns is eene zeer verdienstelijke schilderij; zijn Jaar dertig, dat wij verleden jaar te Gent zagen, heeft ons hier wat beter bevallen.
Em. Van den Bussche's Requiem van Mozart is veel beter van gedacht dan van uitvoering; zijn stuk, getiteld Honni soit qui mal y pense, is de schilderij door ons op blz. 29 als een mislukt werk bestempeld.
F. Van de Vijver (Brussel). Eene niet voldoende bestudeerde groote schilderij, voorstellende: Karel IV bij het lijk van Philips van Artevelde daags na den slag van Roosebeke. Zijn Gestrafte Romein is verdienstelijker.
A. Van Hammee's Van Campenhout die de Brabançonne zingt in de herberg Cantoni in 1830 bezit goede hoedanigheden.
J.B. Wittkamp, Ontvluchting van Hugo de Groot (zie onzen jaargg. 1879, blz. 118).
J. Bastien-Lepage (Parijs), Het hooi, eene groote schilderij, vol waarheid en met veel kunstvaardigheid uitgevoerd, doch niet bevallig als kleur. Zijn portret van den heer Albert Wolff is des te schooner.
Aan godsdienstige schilderingen bevat de tentoonstelling weinig of niets; wij troffen de volgende kerkschilderijen aan:
Ed. Wauters (Brussel), De discipels van Emmaüs; J.F. Weerts (Parijs), Jezus van het kruis afgedaan, fel zwart van toon en kleur; A. Thomas, De H. Jozef eene schuilplaats vragende voor de H. Maagd.
Wie van zich het meest doet spreken is Jan Van Beers, met zijne miniatuurschildering, die Wiertz waarschijnlijk patientotypie zou genoemd hebben, bijzonder die van het stukje Lilly, waarom het volk zich verdringt en waarnaar men met vergrootglazen komt kijken. Ter gelegenheid van dit haarfijn geschilderd stukje, alsook van Het jachtschip Sirene (De Meermin), die Jan Van Beers op de tentoonstelling heeft, is door gazetten, naar het schijnt in bedekte woorden, het vermoeden te kennen gegeven, dat de kunstenaar zich met lichtbeelden behelpt, die hij zou overschilderen, na ze vooraf op doek of paneel te hebben bevestigd. Vanwege Jan Van Beers heeft die betichting het volgend antwoord uitgelokt: ‘Sprekende over mijne schilderijen, zegt gij dat ik op photographie schilder. Wilt gij het volgende voorstel aanvaarden? Ik vraag voor de Sirene 20,000 frank, en voor Lilly 10,000, zooals gij weet. Welnu, ik machtig u, ééne dezer beide schilderijen te laten afschrappen door de meestbevoegde experten van het land of van den vreemde. Zoo men er het minste spoor van photographie op ontdekt, dan betaal ik u onmiddellijk de waarde van het stuk, welke ik op voorhand zal deposeeren bij eenen bankier door u aangeduid. Maar, indien gij er niet op vindt, wat er niet op te vinden is, namelijk den opgeplakten afdruk op papier, of welk spoor ook van photographischen afdruk of overbrenging op het paneel, dan zult gij de waarde der onderzochte schilderij te storten hebben in de Onderstandskas der kunstschilders, te Brussel opgericht.’ De dagbladschrijvers, tot wien dit antwoord werd gericht, hebben de uitdaging niet aangenomen; een hunner, de heer L. Solvay, heeft geantwoord, dat afschrapping niets zou doen blijken, daar de sporen van het lichtbeeld met de verf zouden weggenomen worden, waarom hij het voorstel doet, dat de schilder zich zou laten opsluiten
in eene kamer, ten einde daar eene van zijne twee tentoongestelde stukjes op nieuw te maken. Ondertusschen is iemand zoo vermetel geweest, dat hij, op de tentoonstelling, in een onbewaakt oogenblik, het halve gelaat van de jonge vrouw uit het stukje de Sirene, men denkt met een pennemes, afgeschrapt heeft. Naar dezen kwaaddoener wordt ieverig gezocht door de politie. Er wordt gezegd, dat de heer Van Beers vergoeding vordert wegens het beschadigen zijner schilderij, en hij de dagbladschrijvers Solvay, Sulzberger en Verdavaine rechterlijk zal vervolgen, omdat zij zouden beweerd of te verstaan gegeven hebben dat hij op afschaduwingen van lichtdruk schildert. Intusschen heeft eene jury, samengesteld uit de heeren De Rongé, voorzitter van den Cercle artistique, J. Portaels, bestuurder der academie van Brussel, Karel Verlat, leeraar aan de Antwerpsche academie, Swarts, hoogleeraar in de scheikunde te Gent, Rommelaere, leeraar van lichtdruk en scheikunde aan het nijverheidsmuseum te Brussel, V. Leroy, commissaris van het rijksmuseum, Lampe, schilder en kunstschatter, C. Tardieu, van het dagblad Indépendance, ten verzoeke van den schilder zijne geschondene schilderij onderzocht en de getuigenis afgelegd, dat daarop geen spoor van lichtbeeldafschaduwing is aangetroffen. Op zich zelve beschouwd, hechten wij geen belang aan wat men den schilder heeft pogen aan te wrijven. Zeker is het dat Jan Van Beers schilderen kan zooals weinigen hem zullen nadoen. Om de uitvoerigheid in