geheime stil gedragene ellende der laatste jaren door Hippolyte's ernstige toespraak tot vertwijfeling overgeslagen. Ze had zich voorgenomen, hare kluisters te verbreken, het vernederend leven, dat zij nu vijf jaren geleid had, van zich te werpen; zij wilde hare liefde, en met deze wellicht het leven, ten offer brengen, wilde zich van Engeland losrukken, naar haar vaderland ijlen, Louiza's hand kussen, en van haren vader vergiffenis afsmeeken, zij verzaakte thans de liefde, de diepe, gloeiende liefde, welke zich van jaar tot jaar vaster in haar hart gevestigd had; zij stiet dit gevoel, waaraan zij alles had geofferd, van zich, want haar geweten wees als een vertoornde engel onverbiddelijk voorwaarts en dreef haar vandaar.
En voorwaarts vloog zij en lette niet op het fraaie vruchtbare landschap, dat haar omgaf. Verder stoof de trein, oude pachthoeven voorbij, met wonderlijke gevels en verdraaide schoorsteenen, met bemoste schuren en heerlijke boomgaarden; voorbij groene heuvels en door met zorg bebouwde dalgronden, langs groene weiden en kronkelende beekjes, met wilgen omzoomd; - voorbij sierlijke landhuizen achter bloeiende heggen en aan heldere vijvers, waarop eenden en zwanen vredig rondzwommen; - voorbij oude met klimop begroeide kerken, die allengs in puin en stof overgingen, even als de lijken onder de groene grafterpen; - voorbij uitgestrekte marktvlekken en steden, langs eenzame molens, langs kudden van schapen op het rosse heideveld. Eindelijk kwam eene dicht opeengedrongene stad, en achter haar in wijde uitgestrektheid het ruime gezicht op den breeden, blauwen oceaen, hier en daar met een wit blinkend zeil er op - een stoomschip smookte in de haven en conducteurs riepen den naam van de standplaats: Folkestone.
Een half uur later is Annette op zee; doch ook wat zij daar aanschouwt laat haar even koel en ongeroerd, als vroeger het binnenland. Met gebogen hoofd zit zij daar, de handen gevouwen, de oogen naar den grond geslagen. De zeewind blaast haar koel in het gezicht, en onder zijn vochtigen adem vallen de sierlijke krullen ontrold van haar voorhoofd. Het is koud, maar zij voelt het niet; hare wang gloeit en hare handen zijn heet en droog; zij denkt enkel aan het verledene en aan de toekomst - het tegenwoordige is voor haar een schoon wit blad in het levensboek.
Men landt te Bologne; 't is onderwijl avond geworden - pikdonkere nacht, en de trein vertrekt eerst anderhalf uur daarna. Nadat de goederen onderzocht zijn, staat zij vol gedachten op het havenhoofd, ziet de gaslichten zich aan den donkeren vloed spiegelen, hoort de golven klotsend tegen het stevig muurwerk der kaai aanslaan - eene heimelijke begeerte bekruipt haar, om zich in de donkere diepte neer te storten en zoo op eenmaal een einde te maken aan haar lijden en aan haar leven. Zij stoot die gedachte nochtans van zich af en wandelt verder; doch al spoedig rijst datzelfde verlangen opnieuw bij haar op - zij kan het niet van zich wijzen, want het gaat en komt telkens weder, als eene influistering van een boozen geest.
Zij staat hier zoo lang in de open lucht, dat zij bij herhaling de klokken van de torens hoort slaan. Eindelijk kondigen die het uur van het vertrek aan, want onwillekeurig telt zij de elf slagen, zich herinnerende dat de trein te half twaalf vertrekt, en nu verlaat zij het kantoor der rechten, werpt zich in 't eerst en best huurrijtuig en rijdt naar den ijzeren-weg.
Nu zit zij weder in het spoorrijtuig, dat door eene lamp boven in het dek slechts spaarzaam verlicht wordt, en andermaal vliegt de trein met windsnelheid vooruit. Niemand zit met haar in het rijtuig, doch zij bemerkt niet eens, dat zij alleen is, maar heeft zich wederom met neergeslagene oogen in eenen hoek geschoven. Soms houdt de trein stil bij een van gaslampen schitterend statiegebouw; soms opent een beambte de deur en ziet naar binnen; doch zij bemerkt zulks niet. Er is geene maan aan den hemel en buiten voor de vensters is alles ravenzwarte duisternis. 't Is haar, alsof zich uit het gedreun van den sleper stemmen doen hooren, alsof zij daaronder de diepe zware stem van Hippolyte met zijne strenge bittere beschuldigingen onderscheidt, het snikken haars vaders, de wanhopige kreten van haren verlaten geliefde. Eindelijk verzonk zij in een onrustigen slaap, om slechts weder hetzelfde te droomen, en ontwaakte met verkleumde handen en voeten, maar met gloeiend voorhoofd. Helder lamplicht viel op haar, eene stem vroeg haar hare plaatskaart. ‘'t Is goed, madame. We zijn te Amiens. Twintig minuten verblijf.’ Zij rilt, bibbert van koude, zwakheid, en onbehagelijkheid, maar kan zich niet bewegen en weet zich nauwelijks te herinneren, hoe zij hier gekomen is. Eene oude vrouw biedt haar door het portier appeltaartjes aan; zij koopt er twee, doch werpt ze na de eerste beten weg, want eene doodelijke zwakte en onmacht heeft haar overmeesterd. Thans voelt zij weder gloeiende hitte en onuitstaanbaren dorst. De trein is op nieuw in beweging en de dag begint te grauwen.
Huizen en boomen in onduidelijke omtrekken en half in floers gehuld, glijden nu langs de vensterglazen voorbij, maar worden met elk oogenblik duidelijker. Velden vertoonen zich, waarboven dichte witte nevels hangen, - bosschen, boerenhoeven, steden en dorpen. Daar verschijnt een fraaie breede stroom tusschen groen geboomte, en de grijze hemel spiegelt zich daarin; vervolgens een dicht woud, boven welks kruinen eene witte kapel uitsteekt; hierop kalkovens, steile en diepe steengroeven, kampen met boomen bezet, tusschen welke zich een wijd verschiet opent. Hierop eene stad met eene trotsche domkerk - eene lange lijn van grauwe muren met bolwerken op de eene zijde - onvruchtbare vlakten en moeraslanden, een dorp met een net kerkje en eene begraafplaats vol kruisen; al verder een riviertje met booten en wilgen, een hoop witte boerenhuisjes, en een bouwval onder boomen; dan een voortloopende, onafzienbare chaos van witte gebouwen, en eindelijk het gezicht uit de verte op Parijs met zijne vele torens, die zich nog niet duidelijk uit elkaar laten onderscheiden.
(Wordt voortgezet.)
Indien wij slechts oud genoeg mogen worden, dan is er niets in ons leven, wat niet wordt alsof het nimmer geweest ware.
C. Van Nievelt.