Uit het Parijsche volksleven.
(Vervolg van blz. 58.)
Morgen vroeg dus! Hippolyte's hart klopte onwillekeurig. Het rijtuig rolt snel door een schilderachtig dorp van verstrooide witte huizen, - op een stuivenden, met heggen en velden begrensden zandweg voort, een net, met kamperfoelie begroeid boschwachtershuisje voorbij, eene lommerrijke laan van statig geboomte door en houdt eindelijk stil voor een prachtig landhuis. Zij stappen uit en worden door verschillende bedienden ontvangen.
- Waar is madame Victor? vraagt de graaf.
- In de zaal, mijnheer.
- Geleid dezen heer naar zijne kamer en zorg voor alles! Goeden avond, mijnheer Didier! Morgen vroeg zal ik u aan de dame voorstellen, wier portret gij te maken hebt.
Zoo scheidden zij tot den volgenden morgen. Hippolyte vindt geen smaak in de keurige spijzen die hem op zilveren schotels worden voorgezet; hij slaat geen oog op de boeken en plaatwerken, die in zijne kamer verstrooid liggen; hij vindt geen slaap achter de zijden gordijnen van zijn ledekant; bestendig ziet hij Annette voor zijne oogen, gelijk hij haar de laatste maal gezien heeft, en bijna met schrik ziet hij den volgenden dag te gemoet. Eindelijk toch brak na een langen schier slapeloozen nacht de dag aan. De beeldhouwer stond en verkwikt op, raakte nauwelijks het ontbijt aan, dat hem was voorgezet, en werd eindelijk in een helder vertrek gelijkvloers geleid, welks ramen op den tuin uitkwamen. Hier vond hij alles in gereedheid gebracht, en eenen stoel voor de dame. Na een kort maar pijnlijk wachten ging de deur aan het verste einde van het vertrek open en verscheen de graaf met eene jonge dame aan den arm.
- Mijnheer Didier, mijne lieve, - de heer, die zoo goed zal zijn, uw borstbeeld te maken.
De dame vestigt nauwelijks eene seconde lang den blik van haar donker oog op hem, beweegt haar lief hoofdje tot eene bijna niet merkbare buiging, zet zich achteloos op den stoel en vraagt in een met vreemden tongval gesproken Fransch, of deze houding goed is. De graaf vindt die volmaakt gepast; ook de kunstenaar buigt zich en maakt zijne kleiaarde gereed, en de dame vraagt, of zij gedurende de zitting niet in een boek mag lezen. De graaf haalt haar zelf een boek, geeft het haar in de hand, zegt, dat hij nu voorloopig gemist kan worden en binnen een paar uren terug zal komen, en verlaat het vertrek. Met het hoofd los op zij gebogen, keert de dame den kunstenaar drie vierden van haar gelaat toe, zonder zich verder om hem te bekommeren, en begint aandachtig te lezen. Ze is wezenlijk bevallig, gelijk zij daar zit. Het licht van het raam achter haar valt sterk op de lokken van haar zwart haar en werpt eenen weerschijn op haar blank voorhoofd en hare fijne trekken. Het neergeslagen oog met de lange wimpers, met mond en kin, zoo fijn besneden, en de vast geslotene lippen, waarin zooveel fierheid en vastberadenheid ligt, zijn zonderling in tegenspraak met de achteloosheid harer houding. Het hoofd rust op de eene kleine blanke hand; de andere, van diamanten fonkelend, houdt het boek vast; het kleed van wit neteldoek, aan den hals door eene kleine gouden doekspeld gesloten en om het lijf met een zijden koord vastgehouden, valt in wijde plooien om hare heerlijk gevormde ledematen en steekt scherp af tegen het donker ebbenhout en het scharlaken damast van haren stoel.
Elke trek, op zich zelf genomen, behoort aan Annette toe, maar de uitdrukking van het geheel is toch anders. De dame is vol waardigheid en fierheid, bleek en onverschillig; Annette was levendig, hartelijk, bloeiend en vol vuur en leven. Aan deze dame hier is alles afgepast, gekunsteld en verfijnd. De buiging van haren hals, de wending van haar hoofd, de geheele plooiing van den fijnen mond duiden voornaamheid van manieren en opvoeding aan. Hippolyte ging werktuigelijk aan den arbeid, kneedde de weeke kleiaarde tot de eerste ruwe gelijkenis met het hoofd, en was te moede als een droomende. Ieder oogenblik werd in hem de overtuiging meer levendig, dat hij Annette voor zich had, en toch kon hij niet gelooven, dat vijf jaren het karakter harer schoonheid zoo geheel zonden veranderd hebben. Het meisje was ten tijde van hare vlucht ongeveer zestien jaren oud; deze dame kon een of twee en twintig jaren tellen en moest dus nagenoeg even oud zijn, als Annette thans. De kunstenaar besloot haar op de proef te stellen
- Verschoon mij, madame, begon hij, mag ik zoo vrij zijn te vragen, of mijn heer de graaf dit borstbeeld in marmer denkt te doen uitvoeren?
Hij sloeg haar nauwlettend gade. Bij den eersten toon zijner volle welluidende stem, - want hij had tot hiertoe nog niet gesproken - rilde zij onwillekeurig; zij beantwoordde zijne vraag toestemmend op denzelfden afgemeten toon, dien zij vroeger had aangenomen.
- 't Spijt mij, madame, dat het mij onmogelijk is op de bewerking van het beeld in dit land het oog te houden, want ik moet binnen eenige dagen weder terug. Als mijnheer de graaf nochtans goedvindt, dat ik het marmeren beeld door mijn eigen volk laat kappen, kan hij op de beste uit voering rekenen en zal ik hem het werk geheel gereed overzenden.
De aangesprokene antwoordt hem, zonder dat zij de oogen tot hem opslaat, dat hij best doen zonde, hierover met den graaf zelf te spreken; zij kon hem dienaangaande geen antwoord geven.
De beeldhouwer doet, of hij dit antwoord niet verstaat, en gaat voort:
- In mijn werkhuis te Parijs heb ik verscheidene van de bekwaamste marmerkappers aan het werk, en mijne groepen worden op die wijze onder mijne eigene leiding en toezicht uitgevoerd. Een uitstekend man in zijn vak, mijn schoonvader, levert mij het kostelijkste marmer. Villiot, Jan Villiot, is hiervoor in Parijs bekend.
Bij dezen naam siddert de dame tegen wil en dank en bare lippen verbleeken. Hippolyte houdt haar scherp in het oog en bespeurt, hoe het bloed haar naar het hoofd stijgt.
- Doch verschooning, madame, in die dingen moet gij zeker weinig belang stellen, voegt hij er bij.
Zij beweegt de lippen, als om iets te zeggen, maar kan geen woord uitbrengen.