De Vlaamsche School. Jaargang 27
(1881)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijLangs ruwe paden.Dezer dagen ontvingen wij, wegens de redactie der Vlaamsche School, bovengemelden dichtbundel, met een bijgaande briefje, waarin men ons beleefdelijk verzocht, er ‘vóór onze afreis naar het land waar de citroenen bloeien, eene beoordeeling van in te leveren, aangezien de schrijver tot onze goede bekenden behoorde.’ Inderdaad, nu een tiental jaren geleden, hebben wij den heer Wazenaar, die destijds te Antwerpen verbleef, onder zijn echten naam leeren kennen; wij waren zelfs met hem bevriend, ofschoon onze zienswijzen, nopens vele punten, lijnrecht tegenover elkander stonden; maar hij bezat een waren dichterlijken geest, een licht ontvlambaar gemoed en een open karakter, en daardoor voelden wij ons tot hem aangetrokken. Ter voortzetting zijner geneeskundige studiën verhuisde hij later naar elders en wij verloren hem eenen tijd lang uit het oog. In het jaar 1879 gaf hij te Gent zijne autobiografie in het licht, onder den titel van Een Vlaamsche Jongen, welk werk bij zijne verschijning, in verscheidene tijdschriften, hier zoowel als aan gene zijde van den Moerdijk, veelzijdig is besproken geworden. De toon van sommige beoordeelaars was den schrijver niet welkom en den heer A.M.N. Prayon-Van Zuylen, onder andere, die hem, in het Nederlandsch Museum, wat al te zeer had gehavend, diende hij duchtig van antwoord. Gemeld tijdschrift weigerde - onheusch genoeg! - de opname van de tegenkritiek, welke door Wazenaar afzonderlijk werd uitgegeven. Wij achten het volkomen ontijdig, op Een Vlaamsche Jongen, die nu reeds twee jaar oud is, nog nader terug te komen; onze opmerkingen zouden nu slechts ‘vijgen na Paschen’ zijn. Zeggen wij enkel dat de heer Wazenaar, in het nabericht van zijnen dichtbundel, er eene vermeerderde tweede uitgave van aankondigt. Langs ruwe paden is een sierlijk gedrukt boekdeel van 264 bladzijden, bevattende een zestigtal stukken, waarvan het eerste van 1858 en het laatste van 1880 dagteekent, dus over een tijdverloop van twee en twintig jaren heen, van 's dichters jongelingschap tot aan zijn mannelijken leeftijd. De heer Wazenaar kent grondig de taal waarin hij schrijft en zijne verzen dragen meestal den stempel dat de gave der poëzie hem ruimschoots is toegemeten; zijne gedichten zijn ongedwongen en schijnen hem als van zelve uit de pen te vloeien. | |
[pagina 44]
| |
- Is er dan hoegenaamd niets aan af te keuren? vraagt men ons wellicht. - Och, ja; er is hier en daar een vlekje, want er is immers niets volmaakt onder de zon? maar de lichte feilen worden door het vele schoone overschaduwd. Men oordeele door het volgende pareltje, getiteld:
Gedenken aan een Meisje.
O beeld der lente in Eden's dreven,
Zoo schoon als de eerste dageraad!
De Schepper heeft uw blank gelaat
In 't reinste hemelsch licht gebaad,
Waar de eng'len zweven.
O heug'nis van wie ééns u zag!
O glans, waarop geen vlekken kleven!
O blik, die 't hart van lust doet beven!
Gelukkig dorp, dat u omgeven
En kronen mag!
Gerust gemoed, dat nog de weelde
Der half ontloken liefde ducht,
Dat uit geen diep gevoel nog zucht;
Maar, onbedacht, de koozing vlucht,
Hoe zij u streelde.
Zoo zwak, zoo tenger als gij bloeit,
Zou één bedorven walm u smeuren,
De minste ruk uw sneeuwkleed scheuren,
En wie zou 't slensend bloemtje beuren,
Te vroeg verschroeid?
Ik weet wel dat uw minzame oogen
Voor mij niet lonkend openstaan;
Doch wie door 't schoone is aangedaan,
Is met uw dierbaar lot begaan
En stil bewogen.
Wij kunnen den lust niet weerstaan, hier nog een stukje, De Weduwe, een echt schilderijtje, voor onze lezers uit den bundel af te schrijven. Daar zit ze, de jeugdige weduw,
Verlaten in rouwigen nood,
En kommerloos dartelt een zuig'ling
Omarmd en beschermd op haar schoot.
Het vlamken verkwijnt op de rijsjes,
Bezijden den haard, en al lang
Verzwarten de doovende kolen,
En 't ‘moorken’Ga naar voetnoot(1) vergeet zijn gezang.
Geen tiktak van 't klett'rend getouw meer,
Als toen er de wever nog was;
Alleen nog de zwoegende slinger,
Die klopt in de houtene kas.
En buiten is 't kermis en vreugde
En lach en gejoel op de straat
Van 't volk, dat voorbij de begraafplaats
En 't deurken der weduwe gaat.
En al die verscheidene klanken,
En al dat vervoerend gerucht
Versmelten in 't zwijgende huisken
En sterven er saam tot een' zucht.
Ach! ze is nog zoo schoon en beminlijk!
Men drong haar in brandende spraak
Om dood en gebed te vergeten,
Haar kwellend met geld en vermaak.
‘Versleten ons Janneke's kousen...
Een drogende korsteken brood
Op tafel daar, 't laatste van gister;
En de oogen van 't knaapje zoo rood!...
Hoe krijgt ons Paulineken daaglijks
Haar melkpap, met suiker gezoet?
De dood en den doode vergeten?...’
Verleiding, wat snoodheid gij broedt!
En Janneken draait aan het wielken,
Waar moeder voor vader mee spon;
Geen garen omwoelt nu de klosjes,
Hoe dikwerf hij wederbegon.
Hij wordt zoo weemoedig, en moeder
Zit daar zoo verstomd bij den haard.
Hij legt zijne hand op haar knieën,
Die beven... Het kind is vervaard
En zegt: ‘Mij gaf vader een kruisken,
Toen ik hem de laatste maal zag,
Niet waar, moeder? En gij zat ook zoo
Aan 't hoofdeinde, toen hij daar lag?
Paulineken sliep in uwe armen,
Gij schreidet...’
- ‘Ja, kind,’ en ze schreit
Alweder.
Aanschouw haar, o rijke,
En keer, gij, die zwakken verleidt.
Het boek bevat ook eenige Self-contemplations, en dit is den schrijver niet ten kwade te duiden; want wij allen hebben aan hetzelfde euvel mank gegaan, als het een euvel mag genoemd worden. Zooals schier al de poëten, heeft hij insgelijks zijn leed en zijne vreugde, in droevige of lustige tonen geuit. Overigens, het moet den dichter altijd vrijstaan, zijne gemoedsaandoeningen, welkdanige dan ook, lucht te geven; de milde bronne des gevoels, welke in zijne borst, met een niet te breidelen geweld, opborrelt, zoekt natuurlijk eenen uitweg en vindt dien dan ook, met behulp zijner zangerige Muse. Wazenaar levert eene gansche reeks minnezangen. Hij ook is door de koortsige branding der jeugd, die men liefde heet, aangetast geweest, en even als wij allen, heeft hij aan dien | |
[pagina 45]
| |
ingeboren aandrift zijne offerande gebracht en met de zoete begoocheling van een paar blauwe of zwarte kijkers, waarin hij den hemel waande te zien, gedweept en gemijmerd. De jongen is verliefd, ja zelfs tot over de ooren verliefd geweest op een - uit zijne beschrijving van haar persoontje te oordeelen - zeer schoon Wazenarinnetje. Men heeft het hem wel eens als een misdrijf van hardvochtigheid aangerekend, dat hij dit lief kind, hetwelk hem ook gaarne zag, en dat zeer dichterlijk van liefde kwijnde, niet tot vrouw heeft genomen. - Wie hem voor die ontrouw den steen wil toewerpen, doe het; wij niet. Wie onzer heeft niet eene dergelijke jongelingszonde op het geweten, al was onze geliefde van het oogenblik dan ook telkens de schoonste onder de schoonen! Waar zou het heen indien dichters met al de meisjes moesten trouwen, waarmee zij nu en dan hebben gedweept? Wij zouden op den duur een ganschen harem bezitten; en waarachtig! eene enkele dame is gewoonlijk voor ons al een kostbaar pand genoeg! De dichtstukken van den bundel zijn in twee afdeelingen gesplitst: Uit de laagte en Bergop; in die woorden ligt een gansche levenskamp besloten. Dit Bergop immers was ons aller streven. Velen hebben, evenals Wazenaar, langs min of meer ruwe paden, door onverdroten arbeid, uit de laagte naar de hoogte moeten klimmen. Maar ook dit heeft zijne goede zijde: het is zoo aangenaam, wanneer men, na al de op den weg ontmoette hinderpalen te boven te zijn gekomen, een terugblik werpen kan op de afgelegde baan, terwijl wij meelijdend neerzien op de talrijke slachtoffers, welke, in die langdurige worsteling bezweken, moedeloos in den strijd zijn achtergebleven, zonder het beoogde doel te hebben kunnen bereiken! Aan het einde van zijn voorbericht, zegt de heer Wazenaar: ‘Mocht Nederland deze gedichten onthalen kunnen, als eene belofte van rijkeren maatzang, als een voorspel van voller galmend levenslied!’ Wij nemen nota van deze belofte en hopen dat hij ze spoedig nakomen en alsdan onder zijn echten naam voor het publiek optreden zal. Antwerpen. J. Staes. |
|