De Vlaamsche School. Jaargang 26(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De eik en het riet. Op zekeren dag zei de eik aan 't riet: Gij hebt wel reden om van vrouw natuur te klagen! Nauw kunt ge een winterkoning dragen, En 't minste windje dat men ziet Den spiegel rimp'len van de vliet, Verplicht u al het hoofd te bukken; Terwijl mijn kruin, die naast den Caucasus mag staan, Tevreden niet de zonnestralen af te slaan, Trotseert de stormen en hun rukken. 't Schijnt al u noorderwind, voor mij al zuiderzucht: En kwaamt gij nog te staan in 't lommer van de blaren Waaronder 'k moet mijn buurt bewaren, Zoo waart gij niet zoo zeer beducht, U zou dan wel de orkaan ook sparen: Maar gij kiemt meest, waar ik niet prijk, Op de oevers, altijd nat, van 't droevig windenrijk. Natuur is jegens u, mij dunkt, wel onrechtvaardig! - Uw medelijden, zei hem 't arme boompje, waardig, Komt uit een goedig hart, doch laat uw kommer daar! 'k Zal beter, ik, dan gij, den felsten storm verdragen: Ik buige of breke niet! Gij hebt gij, wel is waar, Zijn vreeselijkste slagen, Den rug niet bukkend, tot nu toe weerstaan; Maar wacht het einde af. Zie! zijn spreken niet gedaan, Komt van den horizont al woedend afgetogen Het schrikkelijkste windgedrocht Dat ooit het Noorden scheppen mocht. De boom staat pal, het riet gebogen. De wind verdubbelt zijn geweld En doet ontworteld nederploffen, Die met zijn hoofd den hemel had getroffen En zijnen voet op 't doodenrijk gesteld! Dr. B. De Bie. Lichtaart. Vorige Volgende