De Vlaamsche School. Jaargang 26
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijPedro Calderon de la Barca.De zeer eerw. heer J.J. Putman, kanunnik en deken van Utrecht, heeft, door zijn onlangs uitgegeven werk over bovengenoemden Spaanschen dichter, eenen uitstekenden dienst aan de letterkunde bewezen. In Europa en Amerika was reeds veel en met den meesten lof over Calderon's werken geschreven, en velen dezer werden door verschillende geleerden vertaald. Nederland alleen maakte eene uitzondering. Wel werd er soms een woord over Calderon gerept, doch zeer weinig, en dan nog waren oordeelvellingen en vergelijkingen meestal hoogst gebrekkig, somtijds zelfs belachelijk. En nochtans het uitstekend talent van den Spaanschen denker en dichter, door tal van geleerden zoo hoog geschat, verdiende ook wel eene eereplaats in Nederland, dat aan de groote uitheemsche vernuften steeds zijne gastvrijheid verleende. Wat mag wel de oorzaak zijn, dat Spanje's grootste dichter zoolang door Nederland vergeten bleef? Zou het waar zijn, dat de haat tegen al wat Spaansch is, welke haat, gedurende eeuwen, den Nederlander als met de moedermelk werd ingegeven, daaraan niet geheel vreemd is? Dit is niet onwaarschijnlijk, te meer omdat wij ten huidigen dage nog dikwijls groote mannen door partijgeest op den achtergrond gesteld zien, terwijl zeer middelmatige talenten niet zelden tot de wolken verheven worden. Ja, wat meer is, aan mannen, die door hunne geleerdheid of kunst eene wereldberoemdheid verworven hadden, hebben wij soms eensklaps, door een groot deel hunner aanbidders, een brevet van domheid zien geven, en dit alleen omdat zij, na langdurige ondervinding, na rijpe overweging en uit innerlijke overtuiging, hetzij van godsdienst of staatkundige kleur veranderden. Doch, volgens onze meening, bestaat er nog eene andere reden, waardoor deze vergetelheid zeer goed te verklaren is; namelijk deze: door Nederland's afval van Spanje, nam de invloed van andere volkeren merkelijk toe, zoodat zij Spanje's plaats geheel innamen, daardoor ook zijne taal bijna geheel verdrongen, en deze spoedig in onbruik geraakte; geen wonder dus dat ook Spanje's letterkunde voor Nederland verloren ging. Hoe het ook zij, deze laatste reden, met uitsluiting der eerste, als de eenige te willen doen gelden, dit zij verre van ons, en gaarne nemen wij aan, dat én de ééne én de andere als gezamentlijke oorzaken van een en hetzelfde gevolg kunnen beschouwd worden. Met blijdschap begroeten wij dus des schrijvers edele poging om de hinderpalen, die de schoonheden der Spaansche letterkunde voor zijne landgenooten ontoegankelijk maakten, uit den weg te ruimen, door 1o hun door zijn voorbeeld te leeren ook ‘aan Spaansche deugden recht te laten wedervaren,’ en 2o door hen in de gelegenheid te stellen, die schoonheden naar waarde te kunnen schatten en hun daardoor eene liefde in te boezemen voor eene der rijkste en welluidendste talen van Europa. Met vasten wil zette de schrijver zich aan 't werk; en dat hij de taak, zich opgelegd, niet ten halve, maar ten volle wilde | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
volbrengen, ten einde zijn grootsch doel niet te missen, blijkt uit de wijze, waarop hij tot dit doel wilde geraken, en uit zijnen moed, die hem de schier onoverkomelijke moeilijkheden deed gering achten. Immers in zijn ‘Voorbericht’ zegt hij: ‘Studiën wilde ik leveren over Calderon's geschriften, met aanwijzing van des dichters stand- en gezichtspunt, met aanen opmerkingen, met vermelding van het oordeel der vermaardste schrijvers over dit onderwerp, met opname ook hunner beste
Pedro Calderon de la Barca.
proeven van vertaling, tot onderlinge vergelijking en vooral ter vergelijking met het oorspronkelijke.’ Als men nu bedenkt, dat vooral in de laatste eeuw veel, zeer veel over dezen dichter geschreven werd, en de schrijver door zijne aanhalingen en mededeelingen bewijst, dat hij over zijn onderwerp bijna alle werken gelezen, bestudeerd heeft, dan staat men verbaasd over den onwrikbaren moed en ijver, die den geleerden schrijver bezield hebben. Doch al deze bronnen waren nog niet voldoende. Om een juist oordeel te vellen over Calderon en diens geschriften, en met dezen, zonder lichtvaardigheid, de bestaande vertalingen te vergelijken, was het ook volstrekt noodig op de hoogte te zijn van de taal, zeden en gebruiken van het Spanje der zeventiende eeuw. Wij mogen dus besluiten dat het hier besproken werk jaren studie vereischt heeft, en het de plicht is van allen die zich met ernstige letterkundige studiën bezig houden, den schrijver dank te weten voor zulk een reuzenarbeid. Moge het voorbeeld van den zeer eerw. heer Putman ernstige navolgers vinden, en voor goed den weg geopend hebben tot de ontelbare schatten, welke de Spaansche letterkunde bevat, en van welker genot het kunstminnend Nederland tot hiertoe verstoken bleef! Alvorens des dichters werken te bespreken, geeft de schrijver eene levensschets van den wereldberoemden Calderon. Wij meenen onzen lezers aangenaam te zijn met hun daarvan een beknopt uittreksel mede te deelen, waarbij wij het genoegen hebben des dichters portret te voegen. Den 1sten Januari van 't jaar 1600 werd Pedro Calderon de la Barca te Madrid geboren. Zijn vader was Don Diego Calderon de la Barca Barreda, uit een oud adellijk geslacht van Burgos, en zijne moeder Don̅a Maria de Henao y Rian̅o, uit een adellijk Nederlandsch geslacht van Bergen in Henegouwen. In zijn wapenschild voerde hij der vaderen spreuk: Por la fe moriré, voor het geloof zal ik sterven. Na van zijne brave moeder de eerste opvoeding ontvangen te hebben, werd hij, negen jaren oud zijnde, naar het Jezuïetencollege te Madrid gezonden en later naar de beroemde hoogeschool van Salamanca. Toen hij slechts dertien jaren telde, zag hij zijn drama El carro del cielo, dat later niet is teruggevonden, reeds met lof te Salamanca opvoeren. Op negentienjarigen leeftijd keerde hij in zijne geboortestad terug, en werd hem eene plaats aangewezen in de rij van Spanje's beroemdste en geleerdste mannen van die dagen. Lope de Vega zegt van hem: ‘Op nog jeugdigen leeftijd reeds was Pedro Calderon met lauwerkransen getooid, die men anders niet dan op grijze hoofden zag.’ Nog geen vier jaren daarna begroette het Spaansche volk in hem den grootsten dramatischen, dichter dien het ooit bezat. Later vinden wij hem terug in het leger van Espinola, onder de muren van Breda, waar hij zijn El Sitio de Bredá (het beleg van Breda) schreef, dat kort daarop te Madrid, voor den koning Philips IV die hem hoogschatte, en in tegenwoordigheid van den overwinnaar Espinola werd opgevoerd. | |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
Van 1625 tot 1635 bleef hij bij het leger. Dit belette den dichter niet, eene menigte tooneelstukken te schrijven. Bijzondere heldendaden vermelden zijne geschiedschrijvers niet; alleen blijkt bij zijn ontslag uit den dienst, dat hij zeer nauwgezet zijne plichten vervuld en den krijgsmansstand eer heeft aangedaan. In 1635 keerde hij te Madrid terug. Het daaropvolgend jaar benoemde hem de koning tot hoofddirecteur der koninklijke schouwburgen, en in 1637 tot ridder van St.-Jacobus. Een nieuwe oorlog met Frankrijk barstte uit in 1640. Calderon, als ridder van St.-Jacobus, rekende het zich nu ten plicht de wapenen aan te gorden en plaats te nemen in de gelederen zijner wapenbroeders. De koning echter, die van plan was, het groot uitvoerig drama, dat de dichter toen juist onder handen had, met buitengewonen luister te doen opvoeren, hield Calderon terug. Deze nu werkte zijn drama af, stelde het den koning ter hand en vertrok toen naar het oorlogsveld. Niet vóór de oorlog geëindigd en de vrede geteekend was, keerde hij naar Madrid weder, waar hij echter niet lang verbleef. In 1645 werd Philips weduwnaar, en al spoedig daarna zette Calderon geen voet meer aan hof, verdween uit Madrid en was in 1649 nog te Alba de Tormes, ten huize des hertogs van dien naam. In dit jaar, toen Philips op het punt stond met Maria Anna van Oostenrijk een tweede huwelijk aan te gaan, en Calderon daardoor het vooruitzicht had, in 's konings paleis eene omgeving te vinden, zooals betaamde, kwam hij te Madrid weder en vervaardigde voor de plechtigheid van dat huwelijk, een tooneelstuk en andere kleine gedichten. Daarna wijdde Calderon zich aan den dienst des altaars en droeg den 9den October 1651 voor de eerste maal te Madrid het heilig misoffer op. Nu scheen hij voor het tooneel verloren. De koning echter, schoon zijn dichter met zijne hooge goedkeuring in de rij der priesteren was getreden, bleef hem comediën, en de stad Madrid ‘Autos Sacramentales’ vragen. Alvorens aan de vragen des konings te voldoen, wilde Calderon de verzekering hebben of het vervaardigen van tooneelstukken wel met de priesterlijke waardigheid kon gepaard gaan. Hij vroeg desaangaande de meening van den patriarch van Indië, die hem aldus antwoordde: ‘Wie heeft u gezegd, dat zelfs de hoogst geplaatste prelaat het zich niet tot eer zou rekenen een talent te bezitten, een genie te zijn, dat 's konings zwaarmoedigheid vermag te verdrijven.’ Niet tevreden met dit antwoord, richtte hij zich nog tot andere raadslieden; want zijne redeneering was: ‘Het is op zich zelf beschouwd goed of kwaad. Is het goed, men verontruste mij dan niet; is het kwaad, men bevele het mij dan niet.’ Het antwoord hierop is niet bekend; men kan echter als zeker aannemen, dat op de zoo op den man af gedane vraag ook categorisch met een: het is goed, geantwoord werd; want dadelijk slaat de adelaar weer de forsche wieken uit, stijgt hoog in de lucht en Spanje herkent hem aan zijn kreet. Calderon schreef weer voor den koning en leverde nog dertig jaren lang, zonder eene enkele maal over te slaan, zijne bewonderenswaardige ‘Autos Sacramentales’ ter plechtige viering van den Heiligen Sacramentsdag te Madrid, Toledo, Sevilla en Grenada. De koning was zoodanig over zijnen dichter tevreden, dat hij hem benoemde tot kapelaan van de kapel ‘de los reyes novos’ in de kathedraal te Toledo. Die kapelanen waren de wachters aan de graven der koningen. Behalve het buitengewoon beneficie, dat aan deze bediening verbonden was, kreeg Calderon, eenvoudig priester, daardoor zitting in vergaderingen van kanunniken, bisschoppen, aartsbisschoppen en kardinalen. Daar hij zich nu te Toledo ging vestigen, en de koning het bijzijn zijns geliefkoosden dichters moest missen, benoemde hij Calderon tot eerekapelaan van zijn paleis en bezorgde hem de noodige dispensatie, om, met behoud zijner waardigheid, Toledo te verlaten. Zoo kwam hij, na verloop van slechts weinige jaren, voor goed te Madrid terug, waar hij voortging met voor den koning zijne meesterlijke drama's te schrijven. Na den dood van Philips IV, die in 1665 stierf, zette Calderon nog gedurende vijftien jaren zijne verbazende werkzaamheid voort; bieef schrijven voor de koninklijke schouwburgen, voor het hof en voor de Kerk; en op het oogenblik dat zijne stervende lippen voor het laatst nog eens stamelden: In manus tuas, Domine, commendo spiritum meum - op dien Pinksterdag - (25 Mei 1681) weergalmde Spanje van de welluidende en biddende ‘Autos Sacramentales,’ door Calderon geschreven, toen hij zijn tachtigsten verjaardag reeds had gevierd. Hij werd, volgens zijn uitdrukkelijk verlangen, in alle stilte in de kerk San Salvador te Madrid begraven. In 1840 werd deze kerk bouwvallig verklaard, en Calderon's stoffelijk overschot werd nu opgegraven en in de kerk San Nicolas ter aarde besteld. Maar ook daar vond het geene blijvende rustplaats. De reeds in 1837 uitgevaardigde wet, volgens welke het klooster van den H. Franciscus den Groote te Madrid tot Pantheon zou worden ingericht, en dààr Spanje's beroemde mannen zouden begraven worden, werd (waarom zoo lang daarna?) in 1871 ook op Calderon toegepast. Voor de derde maal zag nu Madrid Calderon's lijkkist door zijne straten trekken; maar ditmaal, helaas! met niets dan ijdel, theatraal, heidensch praalvertoon. En dat betrof de doodkist van hem, die zoo uitdrukkelijk had bepaald, geen ander eerbewijs te willen dan het nederige kruis van Jezus, hem naar het graf vooruitgedragen; het kruis, dat hij gedurende zijn leven begroette met de schoonste verzen die hij schreef: El madero soberano
Jris de paz, que se puso
Entre las iras del Cielo
y los delitos del mundo!
‘Het oppermachtig hout, dat zich als vredebode plaatst tusschen de gramschap des hemels en de misdaden der wereld!’ Na des dichters levensschets gegeven te hebben, handelt de schrijver over ‘Calderon's geschriften’ in het algemeen, uit welke verhandeling, wij ten believe onzer lezers het volgende aanstippen. De Spaansche geschiedschrijvers De Lara en De Vera Tasis, tijdgenooten van Calderon, verzekeren dat hij, behalve eenige meer uitvoerige verhandelingen over verschillende onderwerpen, een aantal kleinere gedichten geschreven heeft en noemen dan | |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
zijn Discursos de los quatro Novisimos. De Lara spreekt verder over zijn Trato defendiendo la nobleza de la Pintura, over zijn Defensa de la Comedia en El Diluvio general. Geen dezer genoemde verhandelingen werd echter later teruggevonden, wat ook het geval is met vele zijner kleinere gedichten. Het meerendeel der gelukkig bewaard geblevene stukken is opgenomen in Obras sueltas van Lope de Vega. Met grooten ijver zoeken nog steeds de Spaansche geleerden, en men mag hopen dat hunne moeite nog wel eens zal bekroond worden. Reeds heeft men eenige zijner ‘Redondillas magnificas’ weergevonden in een door niemand meer gekend boekje: ‘Poesias varias de varios ingenios,’ in 1657 te Saragossa gedrukt. Later ontdekte men nog een paar dichtstukken, waaronder de Eligia en la muerte del Infante Don Carlos. Over zijne tooneelstukken waarmede, de zeer eerw. heer Putman zich hoofdzakelijk bezig houdt, zegt Don E. De Ochoa: ‘Calderon es autor de 320 piezas teatrales.’ Doch bij eenen brief door den dichter aan den hertog De Veragua, een nakomeling van Colombus, in 1680 geschreven, voegde hij zelf eene lijst, waarop hij slechts 112 zijner ‘Comedias’ vermeldde, die hij voor de zijne erkende, en waarvan er tot heden een elftal niet zijn teruggevonden. Of de grijsaard, hij telde toen 80 jaren, zich de overige niet meer herinnerde of ze met opzet verzweeg, is thans moeilijk uit te maken; maar zeker is het, dat er nog vele door hem niet genoemde ‘Comedias’ gevonden worden, die aan den stempel, door zijn genie er hier en daar opgeslagen, duidelijk te erkennen zijn en waardig zijn Calderon's naam te dragen. Van voor-, tusschen-, naspelen, aanbevelingen of kleinere tooneelstukjes ‘van mantel en degen’ wordt met geen enkel woord gerept, schoon het genoeg bekend is, dat hij die met dozijnen schreef. Weinig of niets van die soort is voor het nageslacht bewaard gebleven, en dat weinige is dan nog schandelijk verminkt. Dit kon ook niet anders: Calderon bemoeide zich volstrekt niet met het uitgeven dier werken; hij schreef het eene stuk vóór, het andere nà, gaf het, zooals het uit zijne pen stroomde, den comedianten in handen, die op hunne manier elk het zijne er uit afschreven, hunne rollen van buiten leerden, en, na er Spanje mede te hebben rondgereisd, daaraan geen de minste waarde meer hechtten. Als men dit in overweging neemt, staat men verwonderd, dat nog zulk een niet te overziene stapel van ‘piezas teatrales’ uit de stukken en brokken, over gansch Spanje verspreid, is kunnen bijeengebracht worden. Men denke echter niet dat Calderon ook zoo met zijne overige werken handelde. Het is blijkbaar dat hij aan de stukken, voor den koning en den koninklijken schouwburg vervaardigd, meer zorg besteedde. Tot voorbeeld zijn drama El Sitio de Bredà dat hoewel het op verre na niet onder zijne uitmuntendste stukken van dien aard kan gerangschikt worden, toch zichtbaar met nauwkeurige oplettendheid en veel studie geschreven is. Aan zijne ‘Autos Sacramentales’ wijdde Calderon zijne meeste zorgen, besteedde hij zijne beste krachten. Dat tal van drama's van dien aard, hoe vlug het dan ook van de hand ging, was eigenlijk zijn ernstig werk; daarbij bewoog hij zich in zijn van nature eigen element. Verder geeft de schrijver den beknopten inhoud van een zestal der beste drama's door Calderon geschreven. Daarbij, gelijk hij in zijn voorbericht beloofde, voegt hij, na vooraf den persoon des dichters te hebben doen kennen, de voornaamste oordeelvellingen van andere schrijvers en proeven van de beste vertalingen, soms van vier, vijf te gelijk, en vergeet nooit ons Calderon's stand- en gezichtspunt voor oogen te stellen. Ofschoon de schrijver in zijn voorgaand hoofdstuk op de onmogelijkheid wijst, Calderon's ‘Comedias’ tot bepaalde klassen te brengen, wijl's dichters genie eenmaal in gang zijnde, naar toom noch breidel luisterde, en in vollen ren, met de stoutste wendingen, de onverwachtste en bevalligste zijsprongen, het komische uit, het dramatische door, in het tragedische te recht komt, om, zelf verbaasd, te midden der diepste mijstiek stil te staan; ondanks die onmogelijkheid schijnt de schrijver toch getracht te hebben en, voegen wij er bij, er in geslaagd te zijn, de te bespreken stukken zoo te kiezen, dat zij bijna allen tot eene zekere klasse kunnen gebracht worden. Ziehier de stukken, welke de schrijver ons leert kennen:
Dit laatste stuk, waarin de dichter niets anders schijnt te hebben beoogd, dan de zedelijke macht van het opkomend Christendom over het zedelooze heidendom te doen uitschijnen, werd eens door J.J. Van Oosterzee, hoogleeraar te Utrecht, geheel ten onrechte ‘de Spaansche Faust’ geheeten. (Zie Stemmen voor waarheid en vrede, Evangelisch tijdschrift voor de Protestantsche kerken, 1877.) Als genoemde hoogleeraar het werk van den zeer eerw. heer Putman met meer aandacht gelezen heeft, dan zijn zoogenaamden Spaanschen Faust, dan zal hij zich wel eens achter 't oor gekrabd hebben, en misschien wel wenschen dat het ‘Scripts manent’ een leugen ware. Iedereen die het degelijke werk van den heer Putman leest, en zich de Christelijk-litterarische schets van den Utrechtschen hoogleeraar nog herinnert, zal ongetwijfeld met den kalkoen uit Florian's fabel uitroepen: Il n'avait oublié qu'un point:
C'était d'éclairer sa lanterne.Ga naar voetnoot(1)
Ten slotte voegen wij hierbij nog den wensch, dat de zeer eerw. heer Putman, die Calderon zoo goed verstaat, zoo goed begrijpt, nog tijd en kracht moge vinden, om ons nog eenmaal met een werk over de ‘Autos-Sacramentales’ te verheugen. V. |