De Vlaamsche School. Jaargang 26
(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– AuteursrechtvrijTheodoor Van Lerius.
| |
[pagina 158]
| |
Balen, De Ballieur en De Bailliu, niet met 's mans naam, maar met drie starren zijn onderteekend. Van Lerius zette echter de door hem begonnen nasporingen voort. In een handschrift dat wij voor ons hebben liggen en tusschen de jaren 1869 en 1875 werd vervaardigd, treffen wij zijne aanteekeningen aan over de volgende kunstenaars en kunstenaarsfamiliën wier namen wij hier alphabetischer wijze hebben gerangschikt: Hendrik Abbé, Wouter Abts, Alexander Adriaenssen, Theodoor Aenvanck, Hendrik-Jos. Antonissen, Jan en Antoon Blanckaert, Jan Boeckhorst, Jan Quiryn, de jongere, Peeter, Jan-Baptist en Balthasar-Lucas Boel en hunne familie, Gonzales Coques, Cornelis de oudere, Cornelis de jongere, Lodewijk II en Abraham I, De Bailleur en hunne familie, Peeter, Bernhard en Peeter-Frans De Bailliu, David II, Jan, Cornelis en David III De Heem, en hunne familie; de beide Christoffels en Jan Christoffel Jegers; Gillis Neyts; de beide Andries Pauwels of Pauli (de oudere en de jongere) en Maximiliaan Pauwels, Hendrik Van Avercamp, de familie Van Apshoven, Andries Van Artvelt, Peeter Van Avont, Hendrik Van Balen, de oudere, Jan Van Balen, Gaspard Van Balen, Hendrik Van Balen (de jongere) en hunne familie, Jacob en Christoffel-Jacob Van der Laemen en de andere kunstenaren diens naams, eindelijk Sidrach Willemsens. Wat Van Lerius met deze levensschetsen beoogde, heeft hij ten jare 1869 in een in het Journal des Beaux-Arts verschenen arti kel over Joost van Craesbeeck doen kennen. ‘Wij hopen,’ zegde hij, van eene schilderij van laatstgenoemden meester sprekende, ‘wij hopen op eene andere plaats breedvoeriger over dit kunststuk te spreken, want deze weinige bladzijden werden ten gevolge eener bijzondere omstandigheid geschreven, alsook om aan het publiek te bewijzen dat wij sedert de uitgave van het Supplément au catalogue du Musée d'Anvers, in 1863, niet werkeloos zijn gebleven. Wij hebben integendeel, sedert dit tijdstip, verscheidene boekdeelen gevormd van uittreksels van doopakten, trouw- en begrafenisakten onzer oude kunstschilders, plaatsnijders en beeldhouwers, zonder een aanzienlijk getal oorspronkelijke stukken over deze vereerde meesters mede te rekenen. Wij stellen ons voor, een gedeelte dezer ontdekkingen te benuttigen bij de herziening van den Catalogue du Musée d'Anvers. Na de andere aangevuld te hebben, zijn wij voornemens er het voorwerp eener bijzondere uitgave van te maken; deze zal de levensschetsen bevatten van een groot getal kunstenaars die zeer wel overal vertegenwoordigd zijn, behalve in hunne geboortestad of in die van hun geliefkoosd verblijf, als zij dan niet in de oude hoofdstad van het H. Roomsche Rijk het daglicht hadden gezien. Wij hadden,’ zoo vervolgde hij, ‘wel gewenscht de Antwerpsche school, in haar geheel, deel van ons plan te doen maken; maar het getal uitstekende meesters die zij in alle vakken heeft voortgebracht is zoo aanzienlijk, dat wij ons in onze oogen aau onvoorzichtigheid zouden plichtig maken, als wij ze allen in onze opzoekingen wilden vervatten. Wij zouden groot gevaar loopen nooit de veelvuldige stoffen door ons verzameld te kunnen bewerken. Niets zal overigens beletten nieuwe reeksen aan te leggen, wanneer deze stukken gerangschikt en in vorm van levensschetsen zullen verwerkt zijn.’ Dikwerf sprak Van Lerius ons van de uitgave dezer levensrschetsen, waaraan hij het grootste belang hechtte. Wij hebben het ons dan ook tot plicht gerekend de toelating aan 's mans weduwe te vragen, om ze, als eene vriendschappelijke hulde aan de nagedachtenis haars geleerden echtgenoots, in het licht te geven. Deze toelating werd ons met de meeste voorkomendheid toegestaan, en in zitting van 23 Juni 1880, op het verslag van de heeren ridder Leo de Burbure, Max. Rooses en den opsteller dezer levensschets, besloot de Maatschappij der Antwerpsche Bibliophilen, onder den titel van: Biographies d'artistes anversois, de verschillende opstellen onzes betreurden stadgenoots in hare uitgaven op te nemen. Getrouw aan eene immer gehoudene gedragslijn, hadden wij op 29 October 1875, zoo door onze brieven aan het stedelijk bestuur en het academisch korps der koninklijke academie van beeldende kunsten te Antwerpen, als door ons schrijven aan den bestuurder van het Journal des Beaux-Arts (1875, blz. 21) en onze aanteekening in de Vlaamsche School (1875, blz. 166) wederom de openbare aandacht op een heugelijk feit onzer plaatselijke geschiedenis ingeroepen, namelijk den driehonderdsten verjaardag der geboorte van Peeter-Pauwel Rubens, en, evenals in vroegere omstandigheden, hadden wij de eer gehad onze stem door onze vaderlandsche bevolking te zien aanhooren. Overheden en burgerij wedijverden om aan de plechtigheid een buitengewonen luister bij te zetten. Op 8 Januari 1876 schreef het stadsbestuur die schitterende feesten uit, welke in de Antwerpsche geschiedboeken eene belangrijke bladzijde vullen. Doch onder de ontworpene betoogingen was er eene op het geschiedkundige veld, welke eene bijzondere melding verdient. In zitting van 5 Februari 1876, op het voorstel van een raadslid, den dichter Jan van Beers, werd met algemeene stemmen door den gemeenteraad besloten de omstandigheid van het aanstaande feest waar te nemen, om, als hulde aan onze vroegere kunstmeesters, een internationalen wedstrijd voor het vervaardigen eener geschiedenis der Antwerpsche schilderschool uit te schrijvenGa naar voetnoot(1). De Rubensfeesten gaven aan Van Lerius nogmaals het middel om zijne genegenheid voor onze nationale school te toonen. Hij nam deel aan de inrichting der tentoonstellingen door de Koninklijke Maatschappij van Schoone Kunsten geopend en was tegenwoordig bij de ontvangst der overheden en kunstenaren die op 20 Augustus, door het brengen van kronen, op zijn graf eene plechtige hulde aan den onovertroffen kunstenaar kwamen brengen. Onze medeburger geleidde den stoet naar het Rubensaltaar bij de klanken eener schitterende symphonie door onzen kondigen vriend ridder Leo de Burbure vervaardigd. Ofschoon Van Lerius, door den aard zelve der plechtigheid, over deze eerbetuiging innerlijk was verheugd, kon men evenwel aan de bleeke kleur zijner wangen bemerken, dat hij ze slechts lichamelijk bijwoonde. En inderdaad hij leed aan eene longziekte, ten gevolge eener verkoudheid ontstaan en die, hem weinige jaren later, ten grave moest leiden.
(Wordt voortgezet.) |
|